Het Talenhuis probeert beroemde geschriften opnieuw te vertalen of om te zetten in hedendaags Nederlands. Van deze serie is deze uitgave het eerste resultaat.

Op- en aanmerkingen zijn van harte welkom!
-----------------------------------------------------------------------------------------

‘To be or not to be!’ is het volgende werk dat voor ons ligt.

----------------------------------------------------------------------------------------

 Het Talenhuis bedankt iedereen die hieraan heeft meegewerkt,
in het bijzonder de vrijwilligers van Het Talenhuis.

 

Het is Het Talenhuis een grote eer deze vertaling van ‘Het einde van de grote geleerde Socrates’ in een eigentijds jasje aan u voor te leggen.

Het Talenhuis is veel dank verschuldigd aan CHARIVARIUS, en H.D. TJEENK WILLINK EN ZOON N.V. – HAARLEM, 1934.

  

Dit werk is hun werk en blijft dat ook. Het Talenhuis heeft slechts getracht hun werk in een modernere bewoording weer te geven.

 


 

Het einde van Socrates

 

DOOR

CHARIVARIUS

 


INHOUDSOPGAVE

 

INLEIDING 

I. HET PLEIDOOI

II. HET AANBOD

III. DE DOOD

1. Het heilige schip

2. De leer van de tegendelen

3. Kunstwerk

4. Bezorgdheid van Crito

5. Bevrijding

6. Zelfdoding

7. Is de ziel sterfelijk?

8. De ziel is sterfelijk 

9. Rouw

10. Zwanenzang

11. Harmonie

12. Zekerheid

13. Het bad

14. Afscheid

15. Bede van Crito

16. De beker

17. Ontroering

18. Einde

 


 

Om de oorspronkelijke tekst trouw te blijven, wordt de daar gegeven inleiding als bijlage toegevoegd.

 

INLEIDING

Deze kleine trilogie heb ik geput uit Plato’s zogenaamde persoonlijke dialogen, de bijbehorende boeken Apoligia, Crito en Phaedo, de verdediging van Socrates, bezoek van Crito in de gevangenis en de sterfdag van Socrates.

 

Men vergelijkt de vertalingen door dr. Ch. M. van Deventer (W. J. Thieme & Co., Zutphen), dr. P. C. Boutens (Wereldbibliotheek) en dr. A. Rutgers (id).

 

Socrates wordt als de voorloper van de christelijke heiligen beschouwd. Daarnaast ook de man, die de leer van het kwaad met kwaad vergelden bestreed, en vrijwillig de dood inging, omdat hij zijn beginselen niet wilde verloochenen: hij was een standvastig en bewonderenswaardig mens.

Van de 500 uitgebrachte stemmen waren er 280 stemmen voor het doodvonnis van Socrates.

Deze geringe meerderheid zou volgens Xenophon* niet bereikt zijn als Socrates zich ook maar enigszins had verdedigd.

 

Maar hij tartte als het ware zijn rechters.

 

--------------------------------------------------

* “Herinneringen, vertaald door dr. Ch. M. van Deventer S. L. v. Looy en H. Gerlings, Amsterdam.”

 

“It was more a defiance than a defense,” zegt Osborn.*

---------------------

* Socrates and his Friends, Hodder and Stoughton, London.

 

En door de zin die men in de eerste zang zal lezen: “Wat ook uw vonnis zou zijn, ik zal niet anders handelen,” werd zijn lot beslist. “Hier sta ik, ik kan niet anders!”

Had hij vrijwillig ballingschap aangeboden, als tegeneis, het was hem toegewezen.

Hij had vrijwillig het aanbod van Crito niet geweigerd. Men had zeker oog gehad voor zijn vlucht.

Socrates was geen wijsgeer, eigenlijk ook geen leraar, maar een opvoeder. Zijn levensdoel was de zedelijke verbetering van de mensen; zijn lering was het tweegesprek, de redekaveling, waarin hij zijn tegenstander trachtte te brengen tot onderzoek van zichzelf, naar de Delphische spreuk: ‘ken uzelf!’. Deugd is leerbaar, is inzicht; wie het goede kent, kan niet slecht handelen. Niemand doet vrijwillig kwaad. Men zondigt uit onwetendheid. Zijn methode was het onderzoek door het tweegesprek, met wijze raad.

Waarom is Socrates ter dood veroordeeld? Op de vage aanklacht van ongeloof en jeugdbederf? De grond lag veel dieper. De Atheners waren geen fanatieke gelovigen. Er werd genoeg met de goden gespot in komedies. En het bederven van de jeugd, geen vader of voogd repte daarover, zoals Socrates terecht opmerkt in zijn pleidooi. Nee, men zocht een zondebok voor de rampen die de Peloponesische oorlog had gebracht. Bovendien voor die lelijke, in het oog lopende kerel met zijn guitige kijkers en zijn wipneus, waarmee hij, zoals hij zelf schertste, zo heerlijk de frisse lucht op kon snuiven. En hij die alles beter wist, die door zijn gevatheid alle wijsneuzen, tot lering en vermaak van zijn jonge volgelingen, een gek figuur liet slaan, die moest eraan.

Hij had overigens genoeg op zijn kerfstok. Hij had de sofisten geërgerd, doordat hij, gesteund door zijn rijke vriend Crito, geen geld vroeg aan zijn volgelingen: oneerlijke concurrentie, zouden wij zeggen. Hij had de overheid gedwarsboomd. Eerst in het Arginussen-proces: de onschuldige kapiteins van door de storm vergane schepen waren ter dood veroordeeld met algemene stemmen op die van Socrates na. Daarna, toen hij weigerde de vluchteling Leon, op bevel van Dertig, van Salamis te halen. “Dit had mijn hoofd gekost, als de Dertig niet kort daarna gevallen waren,” zegt hij in zijn pleidooi. Socrates zegt dit om te bewijzen dat hij niet bang is. Bovendien doet dit men denken aan hoe hij in 482 bij Potidea Alcibiades met lijfsgevaar het leven redde, en acht jaar later bij Delium een dergelijke staal gaf van zijn moed. Hij had de staatsinrichting bekritiseerd, met name de benoeming tot ambten door het lot.

De volksgeest was vergiftigd met wantrouwen, gewekt door Aristophanes in zijn toneel “De Wolken”.  Aristophanes, de aartsconservatief, moest niets hebben van die nieuwlichter, die altijd in de contramine was. In “De Wolken” verschijnt Socrates als advocaat van kwade zaken, bungelende in een mandje.

“Wat doe je daar, Socratesje?” vraagt Streipsiades.

“Ik zweef in de lucht, en kijk op Helios neer,” (in twee betekenissen bedoeld) is het antwoord. De Wolken verschijnen en hij verklaart, dat zij de enige goden zijn, die hij erkent.

Ten slotte had hij zich het Delphische oordeel, dat hij de wijste was, laten aanleunen. Dat was aanmatigend. Multatuli’s Horatio leverde het bewijs dat hij Barbertje niet vermoord had: zij kwam springlevend de rechtszaal binnen, terwijl hij sprak. Maar hij was pedant geweest. Hij moest hangen, Socrates moest hangen.

 

 De drie zangen behandelen Het Pleidooi,

Verdedigingsrede van Socrates,

het Aanbod, het bezoek in de gevangenis door zijn oude vriend Crito die hem vergeefs tracht over te halen om te vluchten,

en De Dood, Phaedo’s beschrijving van de sterfdag in de gevangenis.

 

 

Het Pleidooi

De aanklagers waren Meletus voor de dichters, Anytus voor de staatslieden en Lycus voor de redenaars. De aanklacht luidde volgens Xenophon: “Socrates is misdadig, de goden die de stad erkent, niet erkennende, en andere nieuwe godheden invoerend; misdadig is hij ook, daar hij de jongelieden verderft.”

           

Hij verklaart in zijn betoog de ontstemming die er tegen hem gewekt is bij de in hun ijdelheid gekrenkte lieden. Hij hield deze voor de waarheid, door de invloed van “De Wolken” en door de uitspraak van het Orakel, dat hem de wijste had genoemd. Het laatste bespreekt hij, aantonende dat daarin voor hem geen reden tot hoogmoed gelegen is. De beschuldiging van atheïsme is in de woorden van de aanklacht zelf weerlegd, zo betoogt hij verder. Ook voor het bederf van de jeugd wordt geen bewijs geleverd. Maar hij overtuigt de rechters niet. De doodstraf wordt uitgesproken. De wet geeft de veroordeelde het recht op een verweer. Socrates vraagt even fier als humoristisch de gebruikelijke onderscheiding voor verdienstelijke staatslieden en een doorlopend vrij abonnement op het staatseethuis, het Prytaneum. Met overweldigende meerderheid wordt thans het vonnis bevestigd. Hij eindigt met een indrukwekkend, waardig woord van afscheid. Hij had zijn verdediging uitgesproken zonder zweem van vrees en zonder het zeer gewone beroep op clementie. “Hij stond daar,” zegt Cicero, “niet als beschuldigde, maar als aanklager.”

 

Het Aanbod

 Dertig dagen moest hij in de cel vastzitten, omdat de wet verbood iemand ter dood te brengen voordat het heilige schip van Delos teruggekeerd was. Dit was toen net vertrokken. In die tijd bezochten zijn vrienden hem dikwijls. De gevangenisreglementen waren niet streng in Athene, en Socrates had een goedhartige rijke vriend Crito. Hij gaf de cipier een rijkelijke fooi, zodat hij op elke gewenst uur van de dag bij Socrates op bezoek kon gaan! Hierdoor kreeg ook Socrates wel eens wat. Zo zien wij hem de voorlaatste dag bij Socrates verschijnen met het aanbod hem te helpen, als hij zou willen vluchten. De jonge Thebanen, Simmias en Cebes hadden geld voorgeschoten. De politie was omgekocht, en Socrates zou in Thesalië bij Crito’s gastvrienden welkom zijn. Maar hij is vastbesloten. Crito’s goedhartige drogredenen worden spoedig ontzenuwd door de eenvoudige en waardige logica van Socrates. Ook als de brave grijsaard zich laat ontvallen, dat zijn overigens oprechte hartelijkheid niet vrij is van zekere echt menselijke angst voor zijn reputatie. “Weet u wat de wereld er van zal zeggen?” Kreeg hij van Socrates, afdoend antwoord.

Hier wordt Socrates ons voorgesteld: Niet als de wijsgeer die na weloverwogen beraad berust, noch als de profeet die een goddelijke opdracht vervulde. Maar hij was een eenvoudige en goede burger die de wet gehoorzaam was tot zijn dood. Hier sprak de onwankelbare vereerder van het gezag. Hij beschouwde hem als een vaderlijke vriend die hij dankbaar moest zijn. Hij mocht hem niet verraden.

 De wetten zijn rechtvaardig, de mensen zijn het niet. Hij lijdt ‘niet door de wil van de wet, maar door de schuld van de mensen’.

De grootheid van Socrates was tenslotte overtuigd en vagelijk. Crito boog gelaten het hoofd en zei zacht, ontroerd, deze ene korte zin: “O Socrates, ik heb niets meer te zeggen!”

 

Ik gaf mijn bewerking in de vorm van een toneelstuk. Plato stelde zich deze dialoog blijkblaar ook als klein drama voor. Socrates voerde zijn werk uit in werkelijkheid en gehoorzaamde de wetten, dan wel de raadsheren. Wij maakten er echter een toneelstuk van.

Er zijn vier duidelijk gescheiden argumenten in zijn betoog te onderkennen. Ik heb deze vier argumenten verbeeld in vier vrouwelijke personages in mijn toneelstuk.

Bij het stuk van Plato zegt Socrates dat hij stemmen heeft gehoord. Ik heb er een visioen van gevormd met zichtbare figuren, maar overigens heb ik niets veranderd.

In dit toneelstuk moet men zich de actie en de mise-en-scène als volgt voorstellen:

Socrates ligt geboeid op een rustbank met het hoofdeind tegen de rechterzijwand. Een stoel staat voor het voeteneind. Daarbij staat Crito peinzend, half met de rug naar het publiek.

Onder het spreken loopt hij heen en weer.

Bij het hartstochtelijke gedeelte zegt hij: ‘Bedenk u toch, bij Zeus, mijn vriend, en laat u raden!’ Hij staat achter de bank met een sterk gebaar.

Het achterdoek gaat open, de raadsheren verschijnen. (Het licht is fel.)

Dan zit Crito op de stoel en Socrates op het hoofdeind van de rustbank, met de voeten op de vloer. Zij zien en horen de vrouwen niet, ook als zij zich tot de raadsheren en het publiek richten. Als de raadsheren verdwijnen, staan beiden voor de bank, Socrates met de hand op Crito’s schouder.

 

De Dood

Phaedo beschrijft zijn vriend Echecrates de sterfdag van Socrates. Ik heb om begrijpelijke redenen alleen het verhalende gedeelte genomen. De uitvoerige bespiegelingen en de buitengewone en mysterieuze beschrijving zijn weggelaten.

Dit deel vormt op zichzelf een aaneengesloten geheel: een boeiende en levendige vertelling als een novelle.

Aandoenlijke tafereeltjes van Socrates waren droevig verbeeld in de ‘Phaedo’. Socrates speelt troostend zijn rol met zijn blonde lokken. Hij laat de ontroering van de vriendelijke gifmengers, tot de realistische beschrijving van de langzame verkilling en de dood zien.

Het slotdeel is treffend, want het is plotseling. Phaedo volstaat met één zin: Socrates is in zijn relaas zijn liefde, eerbied en verdriet trouw gebleven. Hij hoefde er niet over uit te weiden, en juist die kortheid versterkt de indruk.

 

 

Een paar woorden over het dramatische personage.

 

Socrates:

Hier wordt hij tevens duidelijk getekend als de humorist, de grappenmaker, zouden wij oneerbiedig zeggen. Zijn gevoel voor humor verlaat hem zelfs in zijn ernstigste ogenblikken niet.

Socrates spreekt tot de goede Crito: “Bestel dan maar drie porties tegelijk!” Socrates is bang dat hij het gif wel driemaal moet innemen, als hij zich te veel met praten gaat vermoeien. Dan zal het gif slecht werken.

“Wij zijn nogal genadig van Harmonia, de Thebaansche, afgekomen,” zegt Socrates, na de afdoende weerlegging van het argument (de harmonie) van de jonge Thebaan. Nog met de beker in de hand schertst hij met Crito, die weinig van zijn betoog begrepen heeft en vraagt wat er met zijn lijk gebeuren moet: “Pas op, dat ik je niet door de vingers glip, oude heer!”

Zijn humor was zo groot dat men zelfs zijn laatste serieuze woorden: “Ik ben Aesculapius een haan verschuldigd,” als grap verklaart, ten onrechte.

Socrates die steeds vroom zijn godsdienstplichten vervulde, vraagt hier de god van de geneeskunde het gebruikelijke offer te brengen, als dank voor zijn geestelijk herstel, de dood.

  

Xantippe (echtgenote van Socrates):

Deze persoon wordt als een haaibaai voorgesteld, maar dat is zij zeker niet. De verhalen over haar zijn grotendeels afkomstig van Diogenes Laërtius die zes eeuwen later leefde. Men was in die tijd humoristisch, en Diogenes vertelde uit die tijd. Zij mag niet op haar mondje gevallen zijn. Zij was jonger dan Socrates, zelfs jonger dan de drie zonen van Socrates. Alleen de oudste was volwassen, maar dat zij van hem gehouden heeft, bewijst haar verdriet in de kerker. En een gezellige man heeft zij zeker niet aan hem gehad. Hij was de hele dag op straat, en kwam dikwijls laat in de nacht thuis van zijn vriendenbijeenkomsten. Wat zij hem eens in wat al te vlot Grieks verteld heeft, is wat zij daarvan dacht te begrijpen. Haar enige authentieke woorden vindt men hier: “Ach Socrates! Nu zult u voor het laatst met uw vrienden samen zijn,” en dat was lief gezegd.

Zij dacht niet aan zichzelf, alleen aan hem en zijn vrienden. Dat hij haar wegstuurde, pleit niet tegen hun verhouding. Prof. I. van Dijk neemt hem dat kwalijk in zijn boeiende boekje “Socrates” (Volksuniversiteitsbibliotheek). Ik vind dit onterecht. Vrouwen werden minderwaardig geacht, en zij hoorden niet bij wijze mannengesprekken. Ze was trouwens veel te veel van streek. En ‘s middags liet hij haar roepen voor een langdurig afscheid. Dat had hij niet gedaan als zij een draak was geweest. Zij was ongetwijfeld wat luidruchtig, en zeker niet kieskeurig in haar woorden. Zij was een zeer goede en bekwame moeder, en Socrates waardeerde dit.

Xenophon vertelt in zijn herinneringen, hoe Socrates zijn zoon een standje geeft, omdat hij brutaal tegen zijn moeder is geweest. “Ja maar,” zegt de jongen, “Moeder zegt dan toch ook soms dingen tegen je, die je des duivels maken.” Het antwoord van Socrates luidt: “Je weet heel goed, dat ze nooit met kwade bedoelingen zo spreekt. Hoeveel zorg heeft ze niet voor je? Hoe trouw heeft ze niet opgepast toen je ziek was? Heeft zij niet elke dag gebeden tot de goden voor je heil? Weet je niet hoeveel ze van je houdt? Moet jij dan geen achting voor haar tonen? Maak dat je wegkomt, jongen, en bid de goden dat ze je je brutaliteit vergeven!” Dus, dames, laat u gerust Xantippe noemen ­ een scheldwoord is het niet.

 

Crito:

Crito is de aardigste figuur uit de kring. Deze beminnelijke oude man volgde de meester overal als een trouwe hond. Met evenveel begrip van de wijsbegeerte als dit goede huisdier die hem telkens een grijpstuiver toestopt. Hij merkte bijna uitsluitend onnozele dingen op, hoe leeft hij voor ons. Wij zien hem die laatste dag zenuwachtig om Socrates heen dribbelen. Veel meer verlangend zijn vriend een rustige dood te bezorgen dan zijn wijze woorden te horen. Hij eindigt met een vraag, die toont, dat hij van het hele betoog niets begrepen heeft. Treffend is, dat Socrates het laatst naar Crito vraagt, en dat deze het is, die zijn goede makker de ogen sluit.

 

Phaedo

De jongeman die één van de liefste vrienden was van Socrates. Hij was een krijgsgevangene die als slaaf naar Athene was gebracht. Socrates zag blijkbaar veel in hem. Het is op zijn voorspraak, dat Phaedo door Cebes vrijgekocht wordt. Zodoende was hij één van de volgelingen van Socrates. Hij had een serieuze levensopvatting en ging minachtend om met zijn leeftijdgenoten. Hij deed alles om de oude, wijze meester te kunnen volgen, aan wie hij zich hechtte met innige verknochtheid. Dit blijkt uit zijn verhaal. Later heeft hij in zijn vaderland een wijsgerige school gesticht, die echter weinig succes heeft gehad.

 

Simmias

Een rijke jonge Thebaan. Hij droeg bij aan een vluchtplan. Dit was wel oppervlakkig, maar niet zonder fantasie. Dit blijkt uit zijn opmerking over de harmonie. Merkwaardig is, dat hij zo zeker is van zijn overwinning. Hij is goedhartig en schroomt Socrates op die dag schaakmat te zetten, wat hem toch niet lukt. Socrates maakt hem ten slotte met een woordspeling een beetje belachelijk.

 

Cebes

Een vriend van Simmias. Hij was scherpzinnig, strijdlustig en gevat, zoals in zijn opmerking over de zelfmoord.

Het verdient een opmerking, dat Plato afwezig was. “Hij was, geloof ik, ziek,” zegt Phaedo tot Echecrates, die naar hem vraagt. Die ziekte zal een voorwendsel geweest zijn. Plato heeft zich, als beroemde wijsgeer in die tijd, in deze voorstelling van zaken wat op de achtergrond willen houden.

 

 

 

I. HET PLEIDOOI

 

1. Valse welsprekendheid. 2. De rebbelaars. 3. De Wolken. 4. Het Orakel. 5. De Onderzoekingstocht. 6. Ontstemming. 7. Jeugdbederf. 8. Atheïsme 9 Vermaan. 10. Tegeneis. 11. Slotrede. 12 Afscheidswoord.

  

 

 

1. Valse welsprekendheid

Van al de leugens, die mijn lasteraars verspreiden,

is deze het onbeschaamdst, dat ik u zou misleiden.

Door, wat men smalend noemt, mijn redenaarstalent,

ik ben geen redenaar. Het is u wel bekend.

Dat mijn gewoonte is, op markten en in straten,

met mijn discipelen eenvoudigweg te praten.

Ik spreek dan over diepe dingen, dat is waar,

maar nimmer in de termen van een redenaar.

“Wie waarheid spreekt, spreekt schoon!” zeker,

in deze zin ben ik een schoon en krachtig spreker.

Maar is dat de bedoeling van die lieden wel?

Nee! Zij betichten mij van ijdel woordenspel.

Zij zeggen, dat ik uw gedachten zal verduisteren

door daverende taal, en u moe wordt van het luisteren.

Zij, van bewondering voor mijn talent vervuld,

denken: nee, wie zó kan spreken heeft een schuld!

Ik zeg: “Integendeel, ik zal het zeer waarderen,

indien u mijn gebrekkig woord wilt excuseren.

Ik kom als oude man voor het eerst in deze zaal

en voel me vreemd in uw gerechtelijke taal.

Ik streef in dit betoog alleen naar kracht en klaarheid

de wijze rechter wenst geen woordenpraal, maar waarheid.

 


 

2. De rebbelaars

Vergun me, dat ik ter bestrijding van het geheel,

het leger van mijn lasteraars in tweeën deel.

De eerste groep, de grootste, is het meest te duchten,

het zijn de fluisteraars, verspreiders van geruchten.

Degene die vele jaren lang met onverflauwde vlijt

de aanklacht, die ik vandaag hoor, heeft voorbereid.

Zij lasteren niet luid, maar slinks, in vals gefluister,

zij zijn onkwetsbaar zelf, en steken in het duister.

Al bent u er zich misschien niet helder van bewust,

die laster is de grond, waarop mijn aanklacht rust.

De jeugd heeft vaak in ouderen onbeperkt vertrouwen

en pleegt hun woorden als´t Orakel te beschouwen.

De jeugd, zo vatbaar nu voor achterklap en hoon,

vernam hun stemmen steeds op dof gedempte toon:

“Degene die denkt een licht te zijn, terwijl hij oliedom is,

hij zeurt: ‘zus en zo’. Die vent praat recht, wat krom is.”

Zo zong men dag aan dag dat afgezaagde lied,

wie zijn die rebbelaars? Ik ken hun namen niet.

Wie zich tegen zulk een vage macht verdedigt,

heeft weinig kans, dat hij zichzelf en u bevredigt.

Hoe zal ik mij verweren tegen loos gerucht?

Ik schiet op schaduw. Wat raak ik? De lucht!

 


  

3. De Wolken

Een van die praatjesmakers kan ik echter noemen,

hij mag zich op een welverdiende faam beroepen.

U weet wel wie ik bedoel: het is Aristophanes,

in zijn bekende stuk wordt een zekere Socrates,

vermakelijk voorgesteld als in de wolken lopend,

voor geld sofisterij en leuterpraat verkopend.

Ik weet niet wat al meer, u hebt het stuk gezien,

zelfs heeft u hem toegejuicht, misschien.

Nu, als men om mij lacht, dan draag ik dat geduldig,

maar deze soort van geest is verre van onschuldig.

Want als de waarheid wordt verwrongen en verdraaid,

dan wordt het woekerzaad van tegenstand gezaaid.

Er is een stille kracht, die uitgaat van ‘t theater,

de geest van ‘t volk doordringt, soms jaren later.

Haar invloed is groot, latent maar zeker werkt,

en valsheid wekt, vooroordeel sticht en sterkt.

Zo heet Streipsiades mijn lering te vertolken,

bij de komst van ‘t vrouwenkoor, de Wolken.

Dat die, naar mijn begrip, de ware goden zijn,

en de anderen louter leugen, fantasie en schijn.

Dus bleef dit valse beeld de burgers in het geheugen

van die Socrates, die tolk van ongeloof en leugen.

Ach en wee de man wiens lot alzo wordt voorbereid:

hij wandelt op de weg, die naar de afgrond leidt.

Nu moet ik hier mijn zwakke stem verheffen,

één tegen velen, naamloos, nauwelijks te treffen.

Zij hadden jaren lang, ik heb slechts één uur de tijd,

heb dus geen andere keus, dan de ongelijke strijd.

 


 

4. Het Orakel

De aanklacht luidt: ‘ik word ervan beschuldigd,

dat ik de godenleer, door onze Staat gehuldigd,

verloochen en verwerp, ja nieuwe goden schep,

en dat ik bovendien de jeugd bedorven heb.

Welnu, ik zeg het luid, dat allen ’t horen mogen:

die aanklacht is onwaar, verzonnen en gelogen.

Hoe verklaart u het, vraagt wellicht deez’ of geen’,

dat al die lastering zich richt tot u alleen?

Hoeveel zijn er niet als leraars opgetreden,

die niets dan achterklap, dan smaad of laster leden.

Als Gorgias en Prodicus en Hippias;

en waarom die dan niet? De vraag is zeer van pas.

Ik geef toe: uw rechtvaardigheid is nu een feit,

mijn verklaring luidt: ik erger mij door eigen wijsheid.

Ja, stilte, alsjeblieft! De wet geeft mij het woord,

en ik verzoek u, dat u rustig naar mij hoort.

Ik maak geen gekheid, stilte! Ik citeer het Orakel:

“Wie is de wijste man?” Is het uit met dat spektakel!

Had Chaerephon gevraagd, en het antwoordt, kort en klaar,

was: “Socrates.” Ja. Chaerephon zijn broer zat daar.

Hijzelf is dood, maar die daar, stilte!, zal het getuigen

en voor het godsgericht moet ieder burger buigen.

Ik zelf begreep het niet. Ik voelde me bezwaard,

ik zal u zeggen, hoe mij het raadsel is verklaard.

 


  

5. De Onderzoekingstocht

Was het een wonder, dat ik over de uitspraak ongerust was,

ik, die mij van bijzondere wijsheid niet helemaal bewust was?

Ik, die aan het woord van God niet twijfelen mocht,

besloot aanstonds tot een onderzoekingstocht.

Eerst ging ik met een hooggeplaatste staatsman spreken,

hij meende wijs te zijn. Maar het is mij niet gebleken.

Integendeel, ik zag bij dit gesprek alras,

dat, wat hij waande, waanwijsheid was.

“Schoon geen van ons zich op veel wijsheid kan beroemen,

mag ik mij van ons beiden toch de wijste noemen.”

Sprak in mijn ziel een stem bij goddelijk bestel:

“Hij ziet zijn zwakheid niet, ik zie de mijne wel.”

Vervolgens sprak ik velen van zijn ambtgenoten,

de kleinen liet ik daar, ik zocht alleen de groten.

Maar telkens kwam ik tot hetzelfde resultaat:

Het was wijsheid naar de schijn, waanwijsheid inderdaad.

Opdat mijn onderzoek zeer grondig zou geschieden,

bezocht ik ook de dichters en de handwerkslieden.

Het was steeds verwarring van het wezen en de schijn,

men was niet waarlijk wijs, maar meende wijs te zijn.

En toen ik lang gepeinsd had over deze dingen,

begon zich de gedachte bij mij op te dringen.

Dat het Orakel met zijn uitspraak had bedoeld:

de wijste is, wie zijn gebrek aan wijsheid voelt.

Dat doe ik inderdaad. Om ware wijsheid streed ik

mijn leven lang vergeefs. Ik weet niets, maar dat weet ik.

En daar geen ander dit oprecht verklaren kan,

zegt Pythia van mij: “Hij is de wijste man!”

  


 6. Ontstemming

Dit onderzoek nu heeft mij heel wat haat berokkend,

want, al die lieden in hun overtuiging schokkend

dat zij de ware wijsheid hielden als in pacht,

heb ik hun waardigheid aan het wankelen gebracht.

Dit maakte, dat ik weer het vijandelijk leger vergrootte

met hen die ik als het ware van hun voetstuk stootte.

Ik zou de wijste zijn, het was voor hun een doorn in het oog,

de zin van het goddelijk woord was hun begrip te hoog.

Nu, het mijne ook, in het eerst; totdat ik dan ten laatste

het wonderlijke woord in het juiste daglicht plaatste:

De god alleen is wijs, heeft Pythia verklaard,

de wijsheid van de mens is niets of weinig waard.

Zij heeft mij waarlijk niet zo feilloos wijs geoordeeld,

zij noemde “Socrates” als grondbegrip, als voorbeeld.

 

De kunst van het Kent-u-zelf. Dus dit bedoelde zij:

wie deze spreuk niet vat, is minder wijs dan hij.

Nu volgen mij een aantal rijke jongelieden

die de mensheid de kennis trachten aan te bieden.

Dat hun gewaande wijsheid schijn en schaduw is,

zij wekken, juist als ik, ontstemming, ergernis.

Die overslaat op mij, want ik ben hun verleider,

zo werd de kring van mijn belagers telkens wijder.

De stemming was gemaakt en eindigde aldus

in de aanklacht van Meletus, Lycon, Anytus.

  


 

7. Jeugdbederf

Tot zover over de eerste groep van mijn belagers,

thans kom ik op drie met naam genoemde klagers.

Ik ben dan volgens hen de vijand van de jeugd,

wie kwaad doet, kwaad ontmoet, wat baart dat, leed of vreugd?

Verdriet natuurlijk, juist, maar ben ik dan zo dwaas

mijzelf leed te doen? Is ’t uit met dat geraas?

Beheers uw ergernis, en ga niet zo te keer,

hoort met gespannen geest, ik zeg u nog veel meer

dat u tot voordeel strekt, dus luister en zwijgt stille,

ik pleit niet voor mijzelf, ik spreek om uwentwille.

Om te verhoeden, dat u met profane hand,

zich zou vergrijpen aan een gids en godsgezant.

U sloeg uzelf, niet mij, gezonden door de goden,

niet sterven is een ramp, maar onrechtvaardig doden.

Ik ben een gave Gods, geschonken aan de Staat.

Ziet, zonder winstbejag, en vrij van eigenbaat

verkondig ik mijn leer, in armoe zal ik sterven.

Wat voordeel bracht het mij, de jonkheid te bederven?

Doch wellicht zegt men, dat ik ’t zonder opzet doe,

wel nu dan, neem eens aan, ik gaf dit laatste toe.

Dan stel ik deze vraag: is ’t redelijk, of wettelijk,

de man, die dus misdeed, onwetend, onopzettelijk,

te dagen voor ’t gerecht? Of pleegt men overleg

met zulk een dwaas, en brengt hem op de rechte weg?

Maar ik erken het niet; niet wetend, noch onwetend,

heb ik één boze geest in ’t jeugdig hart ontketend.

Ik heb de jeugd in alle waarheid opgevoed,

in wijsheid, zelfbedwang, rechtvaardigheid en moed.

Ik gaf hun kracht, en licht in duistere levensvragen,

dit was mij door de God in dromen opgedragen.

Bedenkt ook dit: indien ik waarlijk had misdaan,

zou hier dan niet een menigte van medeklagers staan.

Slachtoffers van mijn werk? Zou niet van alle kanten

een leger dagen van hun vrienden en verwanten.

Tot steun van deze klacht? Ik zie de zaal gevuld,

met ouders, vriend, bekende. Wie roept daar: hij heeft schuld?

 


  

8. Atheïsme

Wat is dan al dat kwaad, dat ik de jeugd zou leren?

De goden van de Staat, zo heet het, niet te eren.

Meletus noemt mij zelfs volslagen atheïst,

alsof hij ’t einde van zijn aanklacht niet meer wist.

Want daarin lees ik duidelijk, dat ik nieuwe goden,

zou scheppen uit mijn geest. Nu goed, dat is verboden.

Maar atheïst ben ik dan toch in geen geval,

hetgeen ik bovendien aldus bewijzen zal:

Mijn leven werd gericht door tekens der demonen,

dat zijn, zoals u weet, van grote goden, zonen.

Maar is het dan niet logisch, juist en evident,

dat wie zijn zoon aanvaardt, zijn ouders ook erkent?

Genoeg. Dat ik de dood ontvluchten zal, noch vrezen,

heb ik metterdaad herhaaldelijk bewezen.

Ik noem Potidea, Delium, Amphipolis,

ik herinner u aan Leon’s vlucht naar Salamis.

Het was, dat de goden van de Dertig ons verlosten,

maar anders had mij dit het leven kunnen kosten.

En de Arginusen-zaak, herinnert u zich die?

Het valse vonnis viel, als vrucht der tirannie.

Wie echter stemde toen, bent u het soms vergeten,

alleen en zonder steun, naar plicht en naar geweten?

In elk van die gevallen dreigde mij de dood,

ik achtte ’t niet. Ik deed, wat mij mijn god gebood.

Ik kan niet alleen de rechte weg der deugd bewandelen,

wat ook uw vonnis is, ik zal niet anders handelen!

 


  

9. Vermaan

En nu alleen nog dit. U had wellicht verwacht,

dat ik mijn vrouw en kinderen had meegebracht.

Om, naar gewoon gebruik een zwakke zaak te sterken,

door met vertoon van smart op uw gevoel te werken.

Het wenen van een vrouw, het klagen van een kind,

vertedert het gemoed, stemt week en welgezind.

Ik doe dat niet, ik wil om gunst noch gratie smeken.

Vraag niet naar uw gevoel, laat slechts de rede spreken.

Als ik gedwongen deernis boven recht verkoos,

dan was ik inderdaad onvroom en goddeloos.

Indien de wet het eist, ontneem mij dan het leven,

want wetten zijn ons door de goden zelf gegeven.

Blijf dus uw eed getrouw, binnen het rechtsgebied,

ik wacht blijmoedig af, mijn god verlaat mij niet!

 


 

(De rechters in de raadkamer. Het doodvonnis. Socrates stelt zijn tegeneis)

 

10. Tegeneis

Ik heb de uitslag van uw overleg vernomen,

het vonnis is voorwaar niet onverwacht gekomen.

Nee, ik verbaas mij niet, u vindt mij voorbereid,

wat mij verwondert, is de kleine meerderheid.

De wet geeft mij het recht een tegeneis te stellen,

zo zal ik voor mijzelf een wettig vonnis vellen.

Ik was mijn leven lang een dienaar van de Staat,

wie die verdienste voelt, erken haar metterdaad.

Dat men dus, wat ik deed, waarderende gedenke,

en mij de spijziging in ’t Prytaneum schenke.

Immers, dit biedt men zelfs de wagenmenners aan,

die, met een twee- of vierspan snellen langs de baan.

 

Om ’t wildste jachten, ijdele, nutteloze lieden,

hoe zou de Staat dan mij, zijn leidsman, minder bieden?

Ik heb geen straf verdiend, doch meent de Staat van wel,

dan zwicht ik zonder zucht, zijn wil is mijn bevel.

Wat zal mijn voorstel zijn? In ballingschap te zwerven,

om her en der gejaagd, in ‘t vreemde land te sterven?

Want bleef ik daar, als hier, mijn leraarsplicht getrouw,

dan vrees ik dat men ‘t ginds nog minder dulden zou.

En voor een stil bestaan zou mij de moed ontbreken,

want wie zal zwijgzaam zijn, als God gebiedt te spreken?

Ik biedt dertig mina aan, mijn vrienden blijven borg,

en dragen voor de kwijting van deze boete zorg.

 


 

De tweede beraadslaging. De bevestiging van het vonnis.

 

11. Slotrede

U brengt mij dan de dood, ik heb mij vrij verdedigd,

en wellicht door mijn woord uw waardigheid beledigd.

Had ik mij uitgedrukt in minder fiere geest,

dan zou uw oordeel zeker zachter zijn geweest.

Maar niemand mag de dood tot elke prijs ontlopen,

en ziel en zaligheid voor lijfsbehoud verkopen.

De Ongerechtigheid is sneller dan de dood,

ik ben een oude man: mijn rapheid is niet groot.

Mij heeft hij achterhaald, u, rap en gladgeslepen,

u, snelle klagers, bent door ’t sneller kwaad gegrepen.

Ik ben door overmacht geslagen en geknecht,

u bent veroordeeld tot de waarheid en het recht.

Maar, lieden, luistert wel, en overweegt mijn woorden:

u ontsnapt niet aan censuur door censors te vermoorden.

Een grote groep van volgelingen staat gereed,

die strenger zullen gispen wat u doet en deed.

Dan ik, die in mijn ronde redekavelingen

u eerlijk van de waarheid trachtte te doordringen.

Om u, gebogen onder dwaasheids zondejuk,

door klaarheid van besef te leiden tot geluk.

Zoals ook ’t edelst ros de spoorslag niet kan missen

op de af te leggen weg, bezet met hindernissen.

Zo was ook ik onmisbaar mentor voor de Staat,

als ruiter, door gebod, berisping, lof en raad.

Mocht u de diepe zin van ’t wijze woord beseffen:

de mindere kan zichzelf, maar niet zijn meerdere treffen.

Meletus, Anytus, begrensd is uw gebied,

mij doden kunt u wel, mij deren kunt u niet.

 


 

12 Afscheidswoord

Ik weet, Apollo zelf gebiedt mij dus te spreken,

want gister noch vandaag gaf mij de God een teken.

Ik ben verplicht standvastig door te gaan,

en, zeggend wat ik zei, heb ik Gods wil gedaan.

Mijn rechters haat ik niet, ik zal in vrede scheiden,

en zonder smart of wrok mijn overgang verbeiden:

Ik acht de dood geen ramp, maar een verheven goed,

wanneer ik de mannen van weleer ontmoet.

Homerus, Orpheus, helden van vervlogen dagen,

en met hen spreken mag, moet men mij dan beklagen?

De dood is toch geen slaap, geen eindeloze nacht?

Gelukkig is het lot, dat mij daarginder wacht.

De godheid roept. Ik ga, vol vreugd, het hoofd geheven,

niet naar een duister eind, maar naar een eeuwig leven.

Slechts één verzoek, wanneer mijn zoons volwassen zijn,

en meedoen aan de dienst van leugen en van schijn,

berispt hen dan, zoals hun vader, lange jaren

de anderen heeft vermaand, toen zij nog kinderen waren.

Als u hen leert dat goed is goed, dat slecht is slecht,

doet u zowel de vader als de kinderen recht.

Nu gaan wij allen, ik ga sterven, u gaat leven,

wie kiest de beste weg? God zal het antwoord geven!

 


 

I. HET AANBOD

 

Socrates: “U, Crito, hier? Hoe zo? Of is het niet meer vroeg?”

Crito: “Ja, zeker, Socrates. Wij hebben tijd genoeg.”

Socrates: “Hoe laat is het dan? Wat is het, nacht of morgen?”

Crito: “Het is ochtendschemering. De zon is nog verborgen.”

Socrates: “Is mijn bewaker weg? Vond u de ingang vrij?”

Crito: “Hij kent mij goed en krijgt ook wel eens wat van mij.”

Socrates: “Hebt u hier lang gezeten, of korte tijd gesleten?”

Crito: “Ik heb een uur, of meer, daar bij uw bed gezeten.”

Socrates: “Maar waarom hebt u mij dan niet meteen gewekt?”

Crito: “U lag zo vredig op uw rustbed uitgestrekt,

dat mij de kracht ontzonk, uw sluimering te storen,

wel kende ik u als moedig makker lang tevoren,

maar ik bewonderde u, hoe kloek en onversaagd,

ja, hoe heldhaftig haast, u thans uw onheil draagt.”

Socrates: “Dat is niet meer dan plicht voor iemand van mijn jaren.”

Crito: “Ik heb ouderen gekend, die minder moedig waren.”

Socrates: “Maar zeg mij toch waarom u hier gekomen bent?”

Crito: “Ik breng een droeve tijding, die geen uitstel wenst.

Uw vrienden voelen zich, nog meer dan u, verslagen,

door dit bericht, vooral voor mij zo zwaar te dragen.”

Socrates: “Is dan het schip uit Delos weer aan wal,

na diens behouden binnenvaart ik sterven zal?”

Crito: “Terug is het nog niet, maar ik heb voor vast vernomen,

met gunst van weer en wind, zal het schip vandaag hier komen.”

Socrates: “Uw tijding is onjuist, vriend. Heden komt het niet.”

Crito: “Hoe weet u dat? Het was een troost in mijn verdriet.”

Socrates: “Zo even, in mijn slaap, heb ik een stem vernomen,

’t is achteraf maar goed, dat u mij door liet dromen.”

Crito: “Wat zei die stille stem? Ik brand van ongeduld.”

Socrates: “Ik zag een schone vrouw, in wit gewaad gehuld,

zij sprak: ‘Als deze dag voor de andere dag zal wijken,

dan zult u, Socrates, het vruchtbare Phthia ras bereiken.”

Crito: “Een zonderlinge droom op je matras?”

Socrates: “Welnee, zo helder toch als glas.”

Crito: Helaas: het is waar, niet discutabel.

Ach, was het maar een leugen, slechts een fabel!

Mijn arme Socrates, daar ligt u nu gekluisterd,

maar ik bezweer u, vriend, dat u naar Crito luistert.

U gaat met mannenmoed, vrijwillig in de dood,

en, naar u hebt betoogd, u acht die ramp niet groot.

Ú moet naar boven, ’t leven, zegt u, ver verkiezen,

maar ik zal door uw dood mijn beste vriend verliezen!

En weet u wat er door de wereld wordt gezegd?

dat ik meer aan mijn geld, dan aan uw leven hecht.

Geen mens gelooft, dat wij u trachtten te overreden,

maar tevergeefs een beroep op uw volgzaamheid deden.”

Socrates: “Wat gaat ons, Crito, ’t oordeel van de meesten aan?

De minsten zullen zeggen: hij heeft welgedaan.”

Crito: “Wij moeten ’t oordeel van de meesten niet verachten,

u hebt gemerkt, wat leed de mensen u al brachten.”

Socrates: “Ach nee, mijn goede Crito, nee, was dat maar waar,

als het grootste kwaad gebracht kon worden door de schaar,

dan was zij ook in staat het grootste goed te stichten,

wat zou zij het leven kunnen louteren en verlichten!

Dit is een schone droom. Maar ’t is geen werkelijkheid.

de grote massa gaat, waar ’t blinde toeval leidt.”

Crito: “Het is waar, dit is ons bekend

voor de volle honderd procent.”

Socrates: “En och, mijn vriend, die mening van de velen,

dat, wat de massa zegt, wat kan het ons toch schelen?

Zijn dat de beoordeelaars met kennis van hun vak?

Als die niet bij de grote meerderheid ontbrak,

dan was de wereld wijs. Moet ik mij daaraan storen,

of aan de kleine kring, waartoe ook wij behoren.

Die ware wijsheid zoekt, en denken heeft geleerd?

Crito: “U in de eerste plaats, u bent wel vereerd.”

Socrates: “Wanneer u iets mankeert, of u heeft vragen,

wie wenst u dan het werk van ’t helen op te dragen?”

 

Crito: “Ik zal wel zo verstandig zijn,

een arts om raad te vragen, afijn.”

 

Socrates: “Natuurlijk, het advies van hem, die ’t weten kan,

en niet de vage, zomaar gegeven raad van alleman.

Voor ’t lichaam, en evenzeer voor even,

voor de ziel, de kern van ’t geestelijk leven.

Staat deze niet dan voor eeuwigheid,

hoog en zonder de beperking van de tijd?”

Crito: “Ik wil aan dit gesprek toevoegen,

met veel eer en wederzijds genoegen.”

Socrates: “Welnu, zo vraag ik twijfelend: is dit goed of slecht?

Niet wat de grote hoop, maar wat de rede zegt”

Crito: “U hebt gelijk, maar toch,

maar ja, u bent er gelukkig nog!”

Socrates: “Wat hebt u nog te vragen?”

Crito: “Ja, bent u soms bezorgd, dat ik, door dit te wagen

mijn geld verliezen zou, in het hachelijk avontuur?”

Socrates: “Daar vrees ik zeker voor, want goede hulp is duur!”

Crito: “Dat valt nog wel eens mee. Een buidelvol contanten

bezorgde mij de dienst van kloeke spijtoptanten!”

Socrates: “Die goede Crito! Nu, vervolg uw rede maar,

dan kom ik straks met mijn gewichtigste bezwaar.”

Crito: “Welnu, daar hebt u een zekere Simmias van Thebe,

en Cebes, die u kent als toegewijde ephebe!

En vele anderen nog, die blijven voor mij borg,

dus wat het geld betreft, heb daaromtrent geen zorg.

Het was ons plan, u naar Thessalië te zenden,

daar zult u welkom zijn bij vrienden en bekenden.

En ’t spijt mij, Socrates, dat ik het zeggen moet,

maar ‘k heb niet eens bewondering voor hetgeen u doet.

Uw vrienden bieden u de redding van uw leven,

u weigert deze dienst, om ’t voetstoots prijs te geven.

U stelt dit voor als iets verhevens en iets schoons,

maar denk eens aan het lot van uw verweesde zoons.

Het is natuurlijk nuttig, kinderen te verwekken,

maar wie dit doet moet ook de consequentie trekken.

Dat hij de plichten van de vader niet uit het oog verliest,

noch boven moeilijk doen, voor het gemakkelijke kiest.

Wat ons betreft, als u aan de overkant bent van ’t graf,

beschuldigt men ons  dat onze vriendschap het begaf.

Wij zullen voor de welverdiende schande staan:

u had het kunnen doen, maar hebt het niet gedaan.

Bedenk u toch, bij Zeus, mijn vriend, en laat u raden,

of nee, bedenk u niet, het is nu de tijd voor daden!

Beslis, het moet vannacht! Als u de uitweg mist,

verspeelt u uw fortuin, dan is uw lot beslist.”

Socrates: “Uw ijver vriend, is groot en waarlijk,

maar zonder overleg, is ijver hoogst gevaarlijk.

Het komt mij nu, als toen, nog steeds geraden voor,

dat ik uitsluitend naar de stem van de rede hoor.

U hebt verstaan, wat ik in mijn pleidooi heb gezegd,

het was toereikend wat ik aan de rechter heb uitgelegd!

Voordat het vonnis valt, als vrucht van rijp beraad,

herroepen, als een grap, of laffe beuzelpraat?”

Crito: “Nee Socrates, nee, we moeten heilig houden

wat wij elkaar steeds als vrienden toevertrouwden.”

Socrates: “De mens die onrecht doet,

nu ook, zoals altijd, kwaad ontmoet!”

Crito: “Is Socrates schuldig soms, meent u,

weet hij niet dat we leven in het hier en nu.”

Socrates: “Mag hij dan onrecht doen,

is kwaad tegen kwaad dan een fatsoen?”

Crito: Nee, onrecht doen is altijd slecht,

men hoort zelden: ‘onrecht is terecht!’

Wie kwaad met kwaad beantwoordt,

ziet recht als onrecht, enzovoort.”

Socrates: “Ons leed verzwakt onze onrust niet,

gelijk heb ik niet, zo is ‘t de lastering die vliet.”

Crito: Zo waar als Zeus Boulaios leeft,

heeft u nooit een misdaad nagestreefd!”

Socrates: “Zelfs al had de Staat mij onrecht aangedaan,

dan had ik nog geen recht, uit wraak terug te slaan.

Maar dat erken ik niet, de Staat heeft niets misdreven,

de mensen zijn bevlekt, de wet is rein gebleven.

Als ik voor dit vonnis zou vluchten, wat is dat?

Kwaad of goed, waar eindigt, Crito, dan mijn pad?

 

Crito: “Ik weet niet wat ik zeggen moet,

u hebt gelijk, u houdt altijd goede moed!”

 

Socrates: Kom, deze daad, die ik zo zeer verachtte,

zal ik begaan: ‘de wens is de vader van de gedachte!”

Crito: “Maar, u wilt dit, ondanks al ons leed,

pijn, verdriet en smart, het is zeer wreed!”

Socrates: “Stellen wij ons dan eens voor

dat ik vlucht zonder enig zichtbaar spoor.”

Crito: “Godlof, we danken Hem hartelijk,

en hopen te komen in Zijn koninkrijk!”

 

Socrates: Wacht, u zult zien, wat deze zin beduidt,

en weten: de wonderen zijn de wereld nog niet uit!

Ik krijg een visioen, en het is een goddelijk teken,

de Wetten komen zelf. Zij zullen met mij spreken.”

 


 

(De raadsheren verschijnen)

 

Eerste raadsheer:

“O wijze Socrates, wij vragen rekenschap

van wat u heeft geleid tot deze dwaze stap.

Wat doet u anders, u die weigert schoon te sterven,

dan ons, de Wetten, nee, de hele Staat te bederven?

Of meent u, dat een rijk kan blijven voortbestaan,

waarin een wettig vonnis wordt teniet gedaan?

Waarin de burgers vrij zijn, in hun zaken

elk goed beleidsgeding ongeldig te maken?

U, de strijder, vecht voor waarheid en voor recht,

zeg, wat u onze stad en ons ten laste legt.”

Crito: “Hij acht altijd de wetten hoog.

dat is genoeg gebleken in zijn betoog.”

 

Socrates: “Stil Crito, luister alleen maar,

en laat de Wetten spreken, voorwaar.”

 


  

Tweede raadsheer:

“U dankt ons uw bestaan, de vorming van uw geest,

wij zijn de rechters over uw burgerschap geweest.

Wij hebben u een huis, een echtgenote gegeven,

u hebt op ons gesteund, bijna elke dag van ’t leven.

Dat hebben eveneens uw vaderen gedaan,

en ook uw kroost zal onder onze hoede staan.

U bent als onze zoon, maar slaat een kind zijn moeder?,

Bijt een hond zijn baas of bespringt een bok zijn hoeder?

De burger is de slaaf van de wetten van de staat

en duldt het, dat zijn heer hem in de boeien slaat.

Het vaderland beveelt: gehoorzaam de geboden,

het zendt u in de strijd, om u te laten doden.

Op zijn bevel verlaat u nu het Staatsgebied,

geldt dan het recht voor u in vrede niet?”

Socrates: “Wat moet dan het antwoord zijn

op deze diepe vragen, nu in dit domein?”

Crito: “U heeft gelijk! Ook dan,

zelfs voor een zeer geleerde man.”

Socrates: “Ook dan, juist en ook daar,

zelfs voor een onnozele simpelaar.”


 

Derde raadsheer

“Iedereen moet zijn belofte nakomen

en verdragen wat hem in moet tomen.

U bent, zonder dwang, door niemand aangespoord,

u bent verbonden, u breekt toch niet uw woord.

Komt dit onverwacht? Nee, meer dan zestig jaren

hebt u de tijd gehad, als wij onbillijk waren,

te drukkend of te hard, vrijwillig weg te gaan

naar andere streken, maar hebt dat niet gedaan.

Nu wilt u ‘t wel gaan doen, zonder rasse schreden,

maar als gemene dief; u zult u dwaas verkleden

in een potsierlijk pak, in kiel of geitenhuid,

en sluipt, als ‘t donker daalt, een achterdeurtje uit.

Dan gaat u zonder vriend het vreemde land bewonen.

Uw schande wordt bekend. De landsman zal u honen:

‘Daar gaat een oude man, die dwaas aan ’t leven hecht,

en luttele jaren kocht voor waarheid en voor recht!’

Wat blijft er van de lessen, die u hebt gegeven,

dat men als burger trouw, als mens moreel moet leven?

Wat blijft er van uw laatste, grootste levensles,

toen u met breed gebaar, aan ’t eind van uw proces

verwierp te vragen om in ballingschap te leven,

hoewel u wist, dat dit zou worden toegegeven?

Toen had u binnen kunnen gaan, maar nee, u hield u groot,

en boven ballingschap verkoos u fier de harde dood.

Hoe indrukwekkend klonk het voor allen die u hoorden.

Thans heeft u zich te schamen voor al uw grote woorden.”

Crito: “Wat zal er worden van zijn kroost,

als deze daad geschiedt tot hunner troost?”

Socrates: “Het woord is aan de edelachtbare raadsheer,

stil Crito, stoor hem niet, dit verschaft mij toch geen eer!”

 


 

 

Vierde raadsheer

“Wat zult u met uw kroost in ’t vreemde land beginnen?

u laat ze ’t liefste hier, u zult u toch bezinnen?

Er is geen enkele stad beter dan Athene, géén!
U zegt hen dus vaarwel, en neemt de wijk alleen.

Hen latend aan de zorg der vrienden, in ’t vertrouwen,

dat zij die zware taak als ereplicht beschouwen.

Maar wat is dan ’t verschil, als u hen toch verlaat,

of u naar ’t vreemde land, of naar de Hades gaat?”

 

Crito: “Er is geen enkel onderscheid,

dit is de zuivere waarheid in deze tijd!”

 

Socrates: “Ik weet het, wijze raadsheren,

dit zeg ik u allen immers meerdere keren!”

 


 

Vijfde raadsheer

“U blijft uw plicht getrouw, altijd,

en zult u niet verzetten tegen de werkelijkheid.

Als u zich dan ginds in ‘t Eeuwig Rijk bevindt,

treft u de heersers van de Hades welgezind.

Als één, die onrecht leed naar eigen, vrome wensen,

niet door de wil der Wet, maar door de schuld der mensen.

 


 

(De Raadsheren verdwijnen)

 

Socrates: “Dit was de stem der Wet!

Wat dunkt u van de les, zo net?”

Crito: “Ik heb het licht gezien.

Vergeef mij, Socrates, misschien!”

Socrates: “En wilt u thans met mij

nog nader overleggen, frank en vrij?”

Crito: “Edele Socrates, hier en nu, nee

ik heb niets meer te zeggen voor twee!”

Socrates: “Ik dank u, trouwe vriend, ik ben zover;

wij zullen gaan waar God ons brengt als van oudsher.”

 

(Doek)


 

 III. DE DOOD

 

Aanhef

 

Echecrates: “Een drukkende gedachte, Phaedo, houdt mij bezig:

De dood van Socrates. U waart daarbij aanwezig?”

Phaedo: “Ik ben erbij geweest,

het staat me nog helder voor de geest!”

Echecrates: “Zo doe mij dan verslag,

van wat er is gebeurd op die fatale dag.

Wij hoorden bijna niets, en willen zoveel weten,

tenzij u die dingen liever wilt vergeten?”

Phaedo: “Nee, Echecrates, vergeten wil ik niet,

’t gedenken geeft mij rust en vrede, geen verdriet.

Een diep gevoel van ernst, maar niet van medelijden

vervulde mij die dag. Eer scheen hij te benijden.

Zo rustig, zo gelukkig is hij heengegaan,

van zijn leer en leven heb ik iets verstaan.

Dan mag ik Socrates niet om zijn lot beklagen,

dit denkbeeld geeft mij kracht om mijn verlies te dragen.”

Echecrates: “Was u alleen met hem,

en was er bewogenheid in zijn stem? ”

Phaedo: “Nee, Crito was erbij,

die stond hem in zijn laatste ogenblik bij,

en vele vrienden meer. Maar laat ik thans beschrijven

wat mij mijn leven lang in heugenis zal blijven.”

Echecrates: “Ik smeek de goden, altijd,

dat uw woorden mij troosten, voor hun beleid!”

Phaedo: “U zult er vrucht van zien,

in handel en wandel, bovendien.

Wat u vandaag ervaart als duisternis en pijn,

zal morgen minder duister zijn, misschien zelfs fijn.

Echecrates: “Ik luister goed naar u,

vertel het me alles hier en nu.”

 


1. Het heilige schip

  

Phaedo:

“Wij kwamen ’s morgens vroeg aan de gevangenpoort,

en klopten. Maar tevergeefs. Wij werden niet gehoord.

Er zat niets anders op, dan rustig af te wachten;

dat deden wij dan ook; verzonken in gedachten.

Wij waren ons bewust, het hart vervuld van rouw,

dat Socrates die dag niet overleven zou.

Van Delos toch was juist het schip terug gekomen,

dat dertig dagen her zijn tocht had ondernomen;

de plecht was groen gekranst, bij ’t rijzen van de zon,

de dag voordat het droeve rechtsgeding begon.”

Echecrates: “Een schip, zit ik mij af te vragen,

met een reis van dertig dagen?”

Phaedo: “Ja, ja, dat heeft u goed gehoord

met vele grote Atheners aan boord.”

 

Echecrates: “Dat begrijp ik niet, in deze dagen,

juist ik had zo graag willen vragen

waarom de duistere daad zo lang werd uitgesteld,

waar was het wachten op? Het vonnis was geveld.”

Phaedo: “De Atheners hadden eens in lang verloren jaren,

toen ze in oorlog met Creta’s koning, Minos, waren,

zijn zoon gedood. De vorst nam toen bloedig wraak

en straft’ Athene met de gruwelijke taak

hem negen jaren lang, achterelkaar,

zeven jongens en zeven meisjes, als gebaar,

of liever als onschuldige offers, te zenden

voor ’t monster Minotaurus, dat zij beslist niet kenden.

Maar Theseus, door Apollo zelf bijgestaan,

volbracht de heldendaad het monster te verslaan.

Uit dankbaarheid besloot men, dat een feestelijk gezantschap

de god zou huldigen in ’t door hem geheiligd landschap:

het eiland Delos. Dit wordt nu ieder jaar herhaald,

maar heden is er echter bij de wet bepaald,

dat tijdens deze tocht Athene rein moet blijven,

en geen daad van moord of doodslag mag bedrijven,

voordat de bries het schip terug ter rede brengt,

hierdoor werd Socrates ‘gevangenschap verlengd.

Echecrates: “Wat een wonderlijk verhaal

met een merkwaardige moraal.

Phaedo: “Voor wie niet is ingewijd

is dit een verhaal van grote wreedheid!”

Echecrates: “Moest hij daardoor zó lang wachten

op zijn dood, met zijn laatste krachten?”

Phaedo: “Hij vond dit een gelegenheid

en nam voor een wijs woord voldoende tijd.

Wij kwamen vroeger dikwijls daar.

Hij leerde ons, …, ach laat maar!

Phaedo: “Maar ga toch door met je verhaal,

het middel is erger dan de kwaal!”

  


 

2. De leer der tegendelen

 

Phaedo:

Wij wachtten dus. Ten laatste werd de poort geopend.

Naar buiten traden de Elf, met zware treden lopend.

Nadat zij Socrates ontboeid hadden, maakten zij openbaar:

dit was de dag en wij mochten binnengaan, aldaar.

We vonden hem in ’t bijzijn van zijn vrouw en kinderen,

zij maakten veel lawaai. Dit scheen hem zeer te hinderen,

en, Crito wenkend, vroeg hij, wijzend naar zijn vrouw,

of hij haar met een tactvol woord verwijderen wou.

“Ik heb u,” sprak hij zacht, “nog heel wat mee te delen,

en kan die drukte nu niet aan mijn oren velen.”

De grijsaard, na een woord van vriendelijk overleg,

bracht de verslagen vrouw met zachte aandrang weg.

“Ach, Socrates,” zo sprak zij op de drempel snikkend,

en op ons allen, die daar zwijgend stonden, blikkend,

“Dit is de laatste keer, dat u uw vriendenkring

om u verzameld ziet.” Meer zei zij niet, en ging.

De kinderen volgden haar; die mochten ook niet blijven.

Ik keek naar Socrates. Hij lag zijn been te wrijven.

“De blijdschap en de smart, zij vormen een contrast,”

zo sprak hij, “maar zij zitten aan elkander vast.

Zoeven had ik pijn, door ’t knellen van de boeien,

thans voel ik uit de pijn een zoete streling groeien.

De god heeft, tot herstel van ’t evenwicht geneigd,

gezorgd, dat wie het ene heeft, daarbij het andere krijgt,

zodat, schoon leed en vreugd nooit door elkaar geraken,

hun einden als het ware vast in elkaar haken;

en, had men dit verhaal aan Aesopus gebracht,

had hij hier vast en zeker een fabel op bedacht.”

 


 

3. Kunstwerk

 

“U noemt daar Aesopus,” zei Cebes, “Ik heb vernomen,

dat u zijn meesterwerk ...” “Ja zeker. In mijn dromen

beval de godheid mij ‘t beoefenen van de kunst;

Ik sta helaas niet bij de muzen in de gunst,

en koos dus ’t lichtste werk. Zo werd mijn laatste opus

een metrisch klinkdicht op de fabels van Aesopus.

Die kende ik uit mijn hoofd. Al is de kunst niet groot,

ik heb dan toch gedaan, wat mij de god gebood.

Nu ben ik gehoorzaam, naar ’t beste van mijn krachten,

durf ik gerust ‘t oordeel van de rechters af te wachten.”

 


  

4. Bezorgdheid van Crito

 

Zo sprekend nam hij beide benen uit zijn bed,

en plaatste ze op de grond. Ik had mij neergezet

op ’t lage stenen bankje aan de zijde van mijn leraar,

terwijl de rest zich bevond voor en naast zijn bed, aldaar.

“Wat ben ik blij,” zo sprak hij, “dat ik deze dag

met u, mijn vrienden, lang en ernstig spreken mag!

Maar kijk me Crito eens! Ik heb een vaag vermoeden

dat onze vriend op ’t een of ander zit te broeden.”

“Ik meen ’t niet kwaad, o Socrates, integendeel,”

sprak goedig de oude man, “maar praat nu niet teveel;

wat de cipier laatst zei, herinnert u zich toch zeker:

Verhit uw lichaam niet vóór ’t drinken van de beker,

want, stroomt het bloed te snel, dan werkt het gif niet goed,

zodat men ’t soms wel twee, ja drie keer nemen moet.”

“Wel,” schertste Socrates, “is ’t niet te onbescheiden,

verzoek hem dan maar vast drie porties te bereiden.”

U ziet uit de manier, waarop de meester sprak:

Hij was ook deze dag volmaakt op zijn gemak.

Maar de anderen waren ’t niet. Ik wil u wel bekennen,

dat ik toch nauwelijks aan die stemming daar kon wennen;

Het was ernst en korte duur, om en om, de hele dag,

een stage wisseling van tranen en gelach.

 


 

 

5. Bevrijding

 

“De wijsgeer,” sprak hij verder, “kan de dood niet vrezen,

en als ik slaag u van de dwaling te genezen,

dat u mij, vrienden, om mijn lot beklagen moet,

dan schenk ik u een geestelijk onvergankelijk goed.

Wat is de dood met zijn onfrisse geuren

waarom de dwaze mensen treuren?

De banden, die het lichaam binden aan de geest?

Welnu dan, wat begeert de ware wijze ’t meest?

’t Is immers juist, de ziel van ’t lichaam los te maken,

opdat zij, dus ontboeid, tot vrijheid zal geraken.

Zeker is de dood niet zijn einde, maar begin;

hij heeft er voor geleefd, zijn sterven is gewin.”

 


  

6. Zelfmoord

 

“Dan acht u ’t stellig door geen zedenwet verboden,”

sprak Cebes consequent, “dat men zichzelf zou doden.”

“Jawel, vriend. Dat verbiedt een ongeschreven wet.

De mens is door de godheid op zijn post gezet.

Het is hem niet vergund, van deze plaats te vluchten,

wie zelf zijn boeien breekt, heeft dan Gods toorn te duchten.

Uw slaaf, mijn jonge vriend, behoort tot uw bezit,

en als die knaap zich doden wil, gedoogt u dit?

Welnu, de mensen zijn het eigendom van de goden,

en zonder ’s heren wil, mag zich geen dienaar doden!”

“En u, zo straks..?” “Ja, ik. Maar voelt u geen verschil?

Ik volg het gebod van de wet, het is de goddelijke wil.”

 


  

7. Is de ziel sterfelijk?

 

“Nu goed,” sprak Cebes voort, “de dood is dan het scheiden

van ziel en lichaam. Dus: verlossen en bevrijden.

Maar op de dag des doods, aan ’t eind van ’s levens kamp,

vervliegt dan ook de ziel, als adem of als damp?

Indien men dit gelooft, wat is dan stervensvoordeel?

Ik zie er geen. Wat is, o Socrates, uw voordeel?”

“U kent de stukken toch van Aristophanes?”

Zo was de wedervraag, “Zij hebben groot succes.

Hij tracht mij bij het volk belachelijk te maken

om wat ik denk en leer van goddelijke zaken;

Zo zal ook, wat ik thans ga zeggen van ‘t geluk,

hem stellig inspireren tot een geestig stuk.

Maar dit weerhoudt mij niet, aan u mijn woord te geven

op deze diepe vraag aangaande dood en leven.”

Een stilte volgde, door geen ademstoot verstoord;

toen, na een ogenblik, nam Socrates het woord.

 


 8. De ziel is onsterfelijk

 

“Al wat ontstaat, wordt uit zijn tegendeel geboren;

Aldus treedt ook het leven uit de dood naar voren.

Ziehier het antwoord op die grote levensvraag.

Was dat, wat trager is, voorheen niet minder traag?

Wat heden losser is, was immers vroeger hechter,

zo wordt uit minder, meer, als beter wordt uit slechter,

en kunnen wij de consequenties niet ontgaan:

wat wordt, moet altijd uit zijn tegendeel ontstaan.

Het is een waarheid, die wij overal hervinden,

in kouder, warmer zijn, in scheiden en verbinden.

Gelooft u inderdaad, dat dit voor alles geldt,

zeg mij dan, Cebes, wat u tegen ‘t waken stelt.”

“Het slapen, Socrates, de reis door ‘t land der dromen.

“En is ook dit niet uit zijn tegendeel gekomen?”

“Zeer zeker!”  “Nu, indien u deze leer aanvaardt,

en met mij aanneemt, dat waken ‘t slapen baart,

en ‘t slapen ‘t waken , hebt u zwijgend toegegeven,

dat dit ook waar moet zijn op ‘t stuk van dood en leven.

Wat toont ons die keten van gedachten verder aan?

Dat onze ziel al vóór ons lichaam heeft bestaan:

wij weten, onbewust, een aantal wijze dingen,

die ons niet zijn geleerd. Dat zijn herinneringen.

Zo komen we langs deze weg tot het besluit,

dat sterven in zichzelf een weer ontstaan beduidt.

Ik kan mijn stelling nog op deze waarheid gronden:

als al wat levend is, door sterven wordt verslonden,

dan wordt het Al tot Niets, wat met de ervaring strijdt.

Het leven is, en blijft. Dat is onsterfelijkheid.”

 


 

9. Rouw

 

Toen zweeg hij stil, en streek mij peinzend langs mijn haren,

zoals hij dikwijls deed, wanneer wij samen waren.

Toen, plots, terwijl hij mij in scherts een tikje gaf:

“Je knipt die blonde lokken morgen zeker af?”

“Ja stellig,” zei ik snel, “Ik zal het doen, ten teken

van rouw om u, want o …” ik kon niet verder spreken.

Maar Socrates hernam, geroerd door mijn verdriet:

“Je bent een brave knaap. Maar, Phaedo, doe het niet.

Wij zouden evengoed ons beiden moeten scheren,

als dit gesprek verstierf om niet terug te keren.

Maar evenals de geest van dit betoog herleeft,

is hij onsterfelijk, die ’t uitgesproken heeft.”

 


 

10. Zwanenzang

 

En nu sprak Simmias: “Ik heb u iets te vragen,

toch durf ik bijna niet. U hebt een leed te dragen!”

Maar Socrates viel uit: “Wat spreekt u van verdriet,

van leed of droefenis? Begrijpt u mij dan niet?

Acht u mij minder wijs in bovenaardse dingen

dan zwanen, die, wanneer hun einde nadert, zingen?

De dwazen zeggen: ‘hoor, de zwaan bezingt zijn leed

omdat hij sterven gaat.’ Maar, Simmias, u weet,

daar u de dieren kent, dat vogels nimmer fluiten

of zingen, hoe men ’t noemt, dan om hun vreugd te uiten;

De nachtegaal, de vink, ja zelfs de zwaluw zwijgt,

in kou of hongersnood, of door gevaar bedreigd.

De zwaan is een profeet. Voelt hij de dood genaken,

dan weet hij, dat hij straks een hoog geluk zal smaken,

dat hem Apollo wacht, als vriend in ’t Beter Land.

Hem voel ik mij, dezelfde god gewijd, verwant.

Ik ga blijmoedig heen, verzekerd, zonder klagen,

dus overwin uw schroom. Wat hebt u mij te vragen?”

 


  

11. Harmonie

 

“Welnu,” sprak Simmias. “Was, naar uw theorie,

de menselijke ziel gelijk een harmonie,

en ’t lichaam als de lier, waaruit de klanken stromen,

die, evenals de geest, onzichtbaar tot ons komen,

dan zou, wanneer de lier verrot is en vergaan,

de klank, de harmonie, nog moeten voortbestaan,

en dit is ongerijmd, onhoudbaar, zou ik zeggen.”

“Ik kan uw stelling zonder moeite hier weerleggen,”

Hervatte Socrates. “Uw vergelijking hinkt.

De ziel gelijk de klank, die uit de snaren klinkt?

Welnee, de harmonie wordt uit de lier geboren.

Zij leidde geen bestaan, voordat men haar kon horen,

terwijl de lier bestond. Nu heb ik aangetoond:

de ziel bestaat voordat zij in het lichaam woont.

De ziel is oorzaak, leidt, zij kent verschillen, graden,

want anders waren er geen goeden en geen kwaden.

De klank is één. Als ’t lichaam ons ten boze leidt,

pleegt onze ziel verzet. Geen harmonie voert strijd,

met ’t speeltuig zelf, waarvan zij weerklank en product is

zo ziet u, dat uw “lyrisch” argument mislukt is!”

 


 

12. Verzekerdheid

 

Vervolgens schetste hij, met klaarheid en met kracht,

hoe ’t leven volgens hem daarginds wordt doorgebracht.

“Thans,” ging hij langzaam voort, terwijl wij somber staarden,

“Ga ik de lange tocht naar Aeacus aanvaarden,

de wachter bij de poort van ’t Eeuwige Gebied.

Wees welgemoed, mijn vrienden, en beklaag mij niet.

Want wie zijn leven lang zijn lusten heeft bestreden,

en voor zijn overtuiging onrecht heeft geleden,

in wijsheid, zelfbedwang, rechtvaardigheid en moed,

kan welverzekerd zijn. Hij heeft het ginder goed,

want daar verkrijgt hij ’t loon voor deugd en plichtbetrachting,

voorwaar, de prijs is schoon, en groot is de verwachting.”

Ik keek de meester aan, en ‘ t flitste door mijn brein:

Ja, zo was Socrates, hij kan verzekerd zijn!


 

13. Het bad

 

Wij zaten ernstig, stil, maar voelden geen beklemming;

toen bracht hij weer ineens een omkeer in de stemming:

“Nu wordt het, dunkt me, tijd,” zo klonk het, “voor mijn bad!”

Wij keken op, en dachten: wat betekent dat?

Maar rustig ging hij voort: “Het zou mij kwalijk passen,

als ik het dankbare werk, een man te wassen,

aan vrouwen overliet.” Wat was dat trekje fijn:

Hij wou zelfs na zijn dood nog wulps en hoffelijk zijn.

 


 

14. Afscheid

 

Ik tuurde naar de sterrenhemel. De zon begon te dalen,

hij kwam terug van ‘t bad. “Laat vrouw en kinderen halen,”

was ‘t eerste wat hij zei. “Het tijdstip nadert snel,

ik wil hen niet verlaten, vóór een laatst vaarwel.”

Zij kwamen kort daarop. Hij wilde rustig praten.

Wij gingen daarom heen, om hen alleen te laten.

De wachter liet ons door de zwaar beslagen poort,

wij liepen doelloos door, maar niemand zei een woord.

 


 

15. Bede van Crito

 

En toen wij lang daarna de kerker weer betraden,

zat Socrates alleen, gerust en vastberaden.

“Ik dank u, vrienden, dat u weer gekomen bent,”

zo klonk het kalm, “breng dan het gif, nu is ‘t moment!”

Maar Crito smeekte hem, met angstige gebaren,

ons nog een korte tijd de aanblik te besparen

van deze droeve daad. “Waarom zo snel?

Ik bid u, wacht nog een ogenblik in deze dodencel!”

bezwoer hij, “zie, de zon is nog niet weggezonken,

ik weet van anderen, die nog zoete dranken dronken,

ja, liefdedaden deden, lang na middernacht.

Dat staat men meestal toe. Daar wordt nog op gewacht.”

Zo sprak de goede man, en angst klonk uit zijn woorden.

Maar op die zachte toon, die wij zo gaarne hoorden,

sprak Socrates: “Mijn vriend, het was hun grootste recht,

de tijd te rekken voor de dood, zoals u zegt,

maar door te doen als zij, zou ik mijn leer verzaken,

en mij in uw en mijn oog nog belachelijk maken.

Wat zou ik winnen? Niets. Nu, Crito, roep de man!”

“Maar heeft u nog een wens, die ik vervullen kan?”

“Mijn wens,” sprak Socrates, “is, dat u vol zult houden

te streven naar hetgeen wij beiden steeds beschouwden

als levensideaal. Dat is rechtvaardigheid,

voltooi het grote werk, dat ik heb voorbereid.”

“Ja, dat beloof ik u. Wij zullen allen treden,

gedachtig aan uw woord, in ’t voetspoor van uw schreden,

maar wilt u dat u wordt begraven, of verbrand?”

“Mijn goede, oude vriend, hier heerst een misverstand,”

sprak Socrates in scherts, “ik zou u toch ontglippen,”

en, lachend, half tot ons, “verwarring van begrippen!

dat koude lichaam, dat u morgen voor u ziet,

is levenloze stof. Maar dat ben ik toch niet?

U kunt, wat achter blijft, begraven of verbranden,

ik ga vannacht op reis, naar verre, schone landen.

U leeft, naar onze leer, dus niet als slaaf

maar rechtvaardig, waarachtig en gaaf.”

 


 

16. De beker

 

Bedroefd stond Crito op, en zei tot zijn dienaar:

“Ik ben voor het volgende je eeuwig dankbaar!”

Toen kwam de man, wiens werk het was, het gif te mengen,

mij docht met tegenzin, de dodenbeker brengen.

“Van u verwacht ik niet, wat ik gewoonlijk hoor,

daar bent u,” sprak hij vriendelijk, “te rechtvaardig voor.”

“Wel neen,” sprak Socrates , “wat zou ik u verwijten?

U doet niet anders dan u van uw plichten kwijten.”

De man was aangedaan, een traan stond in zijn oog,

terwijl hij, wat beschaamd, het hoofd terzijde boog.

Ook Socrates liet iets van zijn ontroering blijken,

en sprak tot ons, terwijl hij hem zat aan te kijken:

“Die vriendelijke man, die mij van tijd tot tijd

kwam troosten, naar hij dacht, en nu ik dood ga, schreit!

Maar ik verzoek u, vriend, mij duidelijk uit te leggen,

hoe ik de daad volvoer.” “’t Is kort genoeg te zeggen,”

was ’t antwoord, “loop na ’t drinken rustig heen en weer,

dan voelt u u verzwakt, leg op uw bed u neer;

Waar het gevoel uit wijkt: ’t vergif begint te werken,

u weet wel: de inwendige mens begint het al te merken.

Snel stijgt het door uw been, tot het de hartstreek raakt;

zo wordt uw bloedsomloop, en uw bestaan gestaakt.”

“Goed. Kan ik,” vroeg hij voorts, “het gebruikelijk offer brengen,

en een geringe scheut aan mijn beschermgeest plengen?”

“Het Vergif is juist bereid, genoeg voor deze keer,

ik meng het steeds op maat, niets minder en niets meer.”

“Welnu, dan zal ik zo mijn god genade smeken,”

hernam hij, en ving aan, zacht in zichzelf te spreken.

Toen blikte hij de kring van de getrouwen rond,

en bracht de beker langzaam, rustig aan de mond!

 


 

17. Ontroering

 

Wij hadden ons tot nu toe allen goed gehouden,

maar toen wij zo nabij die daad des doods aanschouwden,

begaf ons onze moed, en met een schrille kreet,

die als een zwaaiend zwaard de zwoele lucht doorsneed,

wierp ik mij op de grond, om luid mijn leed te klagen.

De oude Crito kon de aanblik niet verdragen,

en snelde weg. Apollodorus’ wild geween

onthutste ons, behalve Socrates alleen.

Ik treurde niet om hem, die ’t lot des doods niet achtte,

ik weende om mijzelf, vervuld van één gedachte,

dat ik het hoogst geluk, dat ik op aard bezat,

dat ik die edele vriend voorgoed verloren had.

Maar Socrates begon ons ernstig te vermanen,

“Mijn vrienden,” sprak hij zacht, “hoe nu? Bedwingt uw tranen!

Ik zond de vrouwen weg. Zullen nu mijn vrienden in een rij,

die ik om mij heen hield, dan niet flinker zijn dan zij?

Betaamt het u, mijn laatste stonde te bederven?

Ik heb maar één verzoek: Laat mij in stilte sterven!”

Toen waren wij beschaamd, beheersten ons verdriet,

en toonden onze diepe zielsontroering niet.

 


  

18. Het einde

 

Nu stond mijn meester op, liep langzaam heen en weer,

en legde, zonder zucht, zich op zijn bed terneer.

Toen drukte de cipier hem zwaar op ’t onderbeen,

en vroeg hem: “Voelt u dat?” Het antwoord luidde: “Neen.”

Steeds hoger greep de man, al vragend , of hij ’t voelde,

totdat hij merkte, dat ook ’t onderlijf verkoelde.

Toen lichtte hij de doek, die op zijn ogen lag.

De meester blikte rond, totdat hij Crito zag:

“Ik ben een haan verschuldigd, geef die nog morgen

aan Aesculapius. Wil Crito daarvoor zorgen?”

“Ja, ja, daar zorg ik voor,” zei Crito, trouw en teer.

“Wat verder, Socrates?” Er kwam geen antwoord meer,

dat was de laatste zin, die hij heeft uitgesproken;

Zijn onderkaak hing af, zijn blik was dof, gebroken.

Maar Crito kweet zich van zijn laatste vriendenplicht,

en drukte eerbiedig zacht zijn mond en ogen dicht.

  


 

Aldus, Echecrates, geschiedde zijn verscheiden,

alsof hij slapen ging, zo vredig, zonder lijden.

Maar vroeger, noch daarna, heb ik één mens ontmoet,

die was als Socrates, rechtvaardig, wijs en goed!”

  


EIND