SOHRAB

SEPEHRI

 

 

 

DE STEM VAN DE VOETSTAP VAN HET WATER

 

Eerste druk in de oorspronkelijke taal:

Tijdschrift Arasj, 2e jaargang, nummer 3, 1965, Iran.

 

Opgedragen aan de stille nachten van mijn moeder!

 

Ik ben Kasjaniër.

Met mij gaat het niet slecht.

Ik heb een kruimel brood,

een kruimel verstand

en een beetje talent.

Ik heb een moeder, die beter is dan het blad van een boom

en mijn vrienden zijn beter dan stromend water.

 

Er bestaat in deze omgeving een God

tussen deze muurbloemen,

onder die hoge spar,

boven de kennis van het water,

boven de ordening van de planten.

 

 

 

Ik ben Moslim.

Mijn Mekka is een roos.

De bron is mijn gebedskleed,

het licht is mijn gebedssteen,

en het veld is mijn gebedsmat.

Ik was mij tijdens het trillen van de ruiten.

In mijn gebed stroomt de maan, stroomt het licht.

Achter mijn gebed is de steen zichtbaar.

Alle atomen van mijn gebed zijn adolescent geworden.

Wanneer de wind boven de minaret van de ceder iedereen tot gebed oproept,

begin ik te bidden.

Wanneer het gras die oproep bevestigt

en de golven eveneens,

dan ben ik aan het bidden.

Mijn Mekka ligt aan het water,

Mijn Mekka ligt onder de acacia’s.

Zoals de wind beweegt mijn Mekka

van de ene tuin naar de andere

en van de ene straat naar de andere.

De Zwarte Steen van mij is het licht van de tuin.

Ik ben Kasjaniër.

Ik ben schilder van beroep;

af en toe maak ik een kooi met kleuren,

die ik aan jullie verkoop.

Luister naar het lied van de klaproos

die in die kooi gevangen zit

en jullie worden uit de eenzaamheid bevrijd.

Wat een illusie!

Wat een illusie!

Ik weet het

mijn sluier is levenloos.

Ik weet het heel goed,

de beek van mijn schilderijen is zonder vis.

 

Ik ben Kasjaniër.

Misschien stam ik af van een plant uit India,

of van aardewerk uit "Silk".

Misschien stam ik af van een hoer uit Bogara (in Afghanistan).

 

Mijn vader was hier

toen de trekvogels hier waren

en toen het sneeuwde.

Mijn vader kwam vanuit de slaap in de maneschijn.

Mijn vader stierf buiten de tijd.

Toen mijn vader stierf was de lucht blauw,

mijn moeder werd plotseling wakker

en mijn zus werd mooi.

Toen mijn vader stierf, waren alle agenten dichter.

De kruidenier vroeg aan mij:"hoeveel kilo honingmeloenen wil jij?"

Ik vroeg hem:"wat kost een gram blijheid?"

Mijn vader schilderde.

Hij maakte een Tar-instrument, waarop hij speelde;

ook had hij een mooi handschrift.

Onze tuin lag in de schaduw van kennis.

Onze tuin was de plaats voor de binding tussen plant en gevoel,

onze tuin was het contactpunt tussen oogopslag, kooi en spiegel.

Onze tuin was misschien een groene boog van geluk.

Op die dag knabbelde ik in mijn slaap aan een onrijpe vrucht van God.

Zonder filosofie dronk ik water.

Zonder kennis plukte ik moerbeien.

Toen een granaatappel rijp was, waren mijn handen smekende fonteinen.

Toen een zwaluw zong, luisterde iedereen graag.

Soms gluurde de eenzaamheid met zijn gezicht door de ramen.

De blijheid kwam en omarmde het gevoel.

De gedachte speelde.

Het leven was iets zoals een lente-bui, zoals een plataan vol spreeuwen.

Toen was het leven als een bundel van licht en poppen;

het was een armvol vrijheid.

Toen was het leven een beek vol muziek.

Het kind sloop en verdween in de straat van libellen.

Ik pakte mijn bagage en vertrok uit de stad van de zachtmoedige gedachten.

Mijn hart was vol van vreemde libellen.

Ik ging naar het wereldfeest;

ik ging naar het verdrietig veld;

ik ging naar de tuin van mystiek;

ik ging naar het verlichte balkon van kennis;

ik besteeg de trappen van religie

tot het einde der twijfel;

tot de frisse lucht van volheid;

tot de vochtige nacht van vriendelijkheid.

Ik had een afspraak met iemand in de straat van de liefde.

Ik ging... en... ik ging tot de vrouw

tot het licht van genot,

tot de stilte van verlangen,

tot het geluid vol van eenzaamheid.

Ik zag dingen op de aarde;

ik zag een kind dat rook aan de maan;

ik zag een deurloze kooi

waarin het licht fladderde;

ik zag een ladder,

waarop de liefde naar het koninkrijk klom;

ik zag een vrouw,

die het licht in de vijzel fijn stampte.

Bij de lunch was er brood in hun broodmand,

met groenten erbij en de afstand tot de dauw.

De pan van de vriendelijkheid was heet.

Ik zag een bedelaar, die van deur naar deur ging

en om een lied van een leeuwerik vroeg.

Ik zag een vuilnisman, die een meloenschil aanbad.

Ik zag een lammetje, dat een papieren vlieger op at.

Ik zag een ezel, die het gras begreep.

In de weide van de raadgeving zag ik een volle koe.

Ik zag een dichter, die bij het dichten

een lelietje van dalen met "U" aansprak.

Ik zag een boek,

waarin alle woorden de kwaliteit van kristal hadden.

Ik zag een papier,

dat de kwaliteit van de lente had.

Ik zag een museum,

dat ver van het gras lag,

en een moskee,

die ver van het water lag.

Ik zag naast het bed van een theoloog

een kruik vol vragen.

Ik zag een muilezel,

wiens last opstellen waren.

Ik zag een kameel,

wiens last lege rieten mand van spreuken en zegswijzen was.

Ik zag een geestelijke,

wiens last "GOD! VERGEEF HEN!" was.

Ik zag een trein, die het licht meebracht;

Ik zag een trein, die de theologie meebracht,

die statig reed.

Ik zag een trein, die de politiek meebracht,

die leeg reed.

Ik zag een trein, die het zaad van waterlelies

en het gezang van kanaries meebracht.

Ik zag een vliegtuig, dat duizenden voet hoog vloog

en vanuit zijn vensters was de aarde zichtbaar.

Ik zag de hanenkam van een eekhoorn,

en stippen op de vleugels van een vlinder,

en een foto van een kikker in de beek,

en het voorbijvliegen van een vlieg in de straat van eenzaamheid,

en het zichtbare verlangen van een mus

toen hij naar beneden dook vanuit een plataan,

en de puberteit van de zon

en het intieme vrijen van een pop met de morgen.

De trappen, die naar het bloemenhuis van de erotiek leiden.

De trappen, die naar de put van de alcohol leiden.

De trappen, die naar de wet van de verrotting van de rode roos leiden.

De trappen, die naar het begrip van de wiskunde van het leven leiden.

De trappen, die naar het dak van de verlichting leiden.

De trappen, die naar het spoor van de hoogachting leiden.

Daaronder waste mijn moeder de theekopjes

in de beek van de herinneringen af.

Er was de stad te zien,

de geometrische ontwikkeling van het cement, het ijzer en de steen,

het duivenloze dak van honderden bussen,

een bloemenverkoper, die zijn bloemen opruimde,

een dichter, die tussen twee kamperfoeliebomen een schommel maakte,

een jongen, die een steen tegen de muur van de lagere school gooide,

een kind, dat de pit van een abrikoos op het kleurloze gebedskleed van zijn vader uitspuugde,

Een geit, die uit de Kaspische zee van een atlas water dronk.

Er was een waslijn te zien;

er hing een onrustige B.H. aan.

 

Een wiel van een paardenwagen verlangde naar de stilstand van het paard,

en het paard verlangde naar de slaap van koetsier,

en de koetsier verlangde naar de dood.

De liefde was zichtbaar,

De golf was zichtbaar,

De sneeuw was zichtbaar,

de vriendschap was zichtbaar,

Het woord was zichtbaar,

Het water was zichtbaar

en de foto’s van de dingen waren in het water zichtbaar,

de koele schaduwplek van de cellen in het bloederige speeksel,

de vochtige kant van het leven,

het verdrietige oosten van het innerlijke van de mens,

het seizoen van het slenteren door de straat van de vrouw,

de geur van de eenzaamheid in de straat van het seizoen.

In de hand van de zomer was een waaier zichtbaar.

De reis van het zaadje naar de bloem.

De reis van de klimop van het ene huis naar het andere.

De reis van de maan naar een beek.

Het opkomen van de bloem van verlangen uit de aarde.

Het stromen van de jonge wijnrank langs de muur.

De regen van de dauw op de brug van de slaap.

Het springen van de blijheid over de gracht van de dood.

Het voorbijlopen van de gebeurtenissen achter het woord aan.

De oorlog van een opening tegen het verlangen van het licht.

De oorlog van een trap tegen de lange voet van de zon.

De oorlog van de eenzaamheid tegen een lied.

Een mooie oorlog van de peren tegen een lege fruitmand.

Een bloedige oorlog tussen de granaatappel en de tanden.

De oorlog tussen "Nazi’s" en de dunne loot.

De oorlog tussen papegaaien en welsprekendheid.

De oorlog tussen het voorhoofd en een koude gebedssteen.

De aanval van een mozaïek van de moskee naar de gebedsbuiging.

De aanval van de wind naar de hemelvaart van de zeepbellen.

De aanval van een leger vlinders naar het beleid voor de onkruidbestrijding.

De aanval van de waterjuffersgroep naar de rij loodgieters.

De aanval van het peloton pennenveren naar de zet-letters.

De aanval van het woord naar de kaak van de dichter.

.

De overwinning van één gedicht op één eeuw.

De overwinning van één ploeg spreeuwen op één tuin.

De overwinning van twee groeten op één straat.

De overwinning van een paar ruiters op houten paarden op één stad.

De overwinning van twee poppen en één bal op één feest.

De moord op één rammelaar op het matras van de middag.

De moord op één verhaal aan het begin van de straat der slaap.

De moord op één verdriet op bevel van het lied.

De moord op de maneschijn op bevel van het neonlicht.

De moord op één eik op bevel van het bewind.

De moord op één verdrietige dichter door de handen van een ijsbloem.

 

Het totaal van de aarde was zichtbaar;

Discipline liep door de straat van Griekenland.

De uil kraste in de "Hangende tuin".

De wind bewoog met een bundel der geschiedenis door de Gebar-pas naar het Oosten.

Een boot nam een bloem mee op de rustige "Negin zee".

In Benares brandde aan het begin van iedere straat een eeuwig lantaarn.

Ik zag de mensen.

Ik zag de steden.

Ik zag de velden en de bergen.

Ik zag het water en de aarde.

Ik zag het licht en het duister.

En de planten in het licht, en de planten in het duister.

Ik zag het dier in het licht, en het dier in het duister.

En de mens in het licht, en de mens in het duister.

Ik ben Kasjaniër, maar

mijn stad is niet Kasjan.

Mijn stad is verdwaald.

Ik, onrustig en koortsig, maakte een huis aan de andere kant van de nacht.

In dit huis ben ik dichtbij de vochtige onbekendheid van het gras.

Ik hoor de stem van het ademen van de tuin.

En de stem van het duister wanneer er een blad valt.

En de stem van een heldere hoest vanachter de boom.

En het niezen van het water uit iedere hoek van de steen.

Het tikken van de kolibrie op het dak van de lente.

En de klare stem van het open- en dichtgaan van het raam der eenzaamheid.

En de zuivere stem van de onbegrijpelijke metamorfose van de liefde.

Het hopen van "de zin om te vliegen" in de vleugels.

De stem van het barsten door het vasten der ziel.

Ik hoor de stem van de voetstap van de wil.

En de stem van de bevoegde voetstap van het bloed in de aderen.

En het bonzen van de wilde duiven in de morgen.

En de hartkloppingen van de donderdagavond.

Het stromen van de anjer in de gedachte.

Een zuiver briesen van de waarheid in de verte.

Ik hoor de stem van het waaien van het materiaal.

En de stem van de schoenen van het geloof in de straat van het verlangen.

En de stem van de regen op de vochtige wimpers van de liefde,

Op de verdrietige melodie van de puberteit.

Op het lied van de granaatappeltuinen.

En de stem van het ontploffen van het glas der blijheid in de nacht.

En het scheuren van het papier der schoonheid.

En het legen en vullen door de wind van het kommetje van den vreemde.

Ik ben dichtbij het begin van de Aarde.

Ik voel de polsslag van de bloemen.

Ik ken het vochtige einde van het water in de groene gewoonte van de boom.

 

Mijn geest stroomt in de nieuwe richting van de dingen.

Mijn geest is minderjarig.

Mijn geest hoest af en toe door enthousiasme.

Mijn geest is werkeloos:

Mijn geest telt de regendruppels, de spleten in de muur.

Mijn geest verlangt af en toe zoals een steen in de weg naar de waarheid.

Ik heb geen twee sparren gezien, die vijanden van elkaar waren.

Ik heb geen wilgenboom gezien, die zijn schaduw aan de Aarde verkocht.

De iep schenkt zijn takken gratis aan een raaf.

Waar een blad is bloeit mijn enthousiasme.

Een klaproosplant waste mij in de deining van het bestaan.

Zoals een vleugel van een mug weet ik het gewicht der ochtend.

Zoals een plant luister ik naar de muziek van het groeien.

Zoals een boodschappentas vol vruchten heb ik haast naar het aankomen.

Zoals een kroeg ben ik aan de grens van suffigheid.

Zoals een gebouw aan de kust ben ik ongerust over het lange eeuwige verlangen.

Zolang jij wilt, ben ik de zon,

Zolang jij wilt, ben ik gebonden,

Zolang jij wilt, vermenigvuldig ik mij.

Ik ben blij met een appel.

En met het ruiken van een kamilleplant.

Ik ben tevreden met een zuivere band met een spiegel.

Ik lach niet als een ballon zou knappen.

En ik lach niet als een filosofie de maan in tweeën zou breken.

Ik ken de stem van de vleugel van een kwartel.

En de kleuren van de buik van een lammetje.

En de voetstappen van een berggeit.

Ik weet heel goed waar de rabarber groeit.

En wanneer de spreeuw aankomt,

Wanneer de patrijs zingt.

En wanneer de havik dood gaat.

En wat de maan in de woestijn betekent,

En de dood in het lot van het verlangen.

En de framboos van het genot in de mond van het vrijen.

Het leven is een aangename gewoonte.

Het leven heeft vleugels zoals de omvang van de dood.

Het leven heeft sprongkracht zo groot als de liefde.

Het leven is geen ding, dat jij en ik kunnen vergeten op de schoorsteenmantel der traditie.

Het leven is het verlangen van een hand, die zwarte vijgen plukt.

Het leven is de smaak van de zwarte vijgen in het pruimenmondje van de zomer.

In de ogen van een mug staat het leven dimensionaal op een boom.

Het leven is de ervaring van de vleermuis in het donker.

Het leven is het vreemde gevoel van een trekvogel.

Het leven is het geluid van de fluit van een trein, die rijdt over de brug van de slaap.

Het leven is het zien van een bloementuin vanuit het gesloten raam van een vliegtuig.

Het leven is het nieuws van een afgeschoten raket naar de ruimte.

Het leven is het voelen van de eenzaamheid van de maan.

Het leven is de gedachte een bloem op een andere planeet te ruiken.

Het leven is het afwassen van een bord.

Het leven is het vinden van een centje in de goot naast een straat.

Het leven is "de wortel" uit de spiegel.

Het leven is de bloem van "het kwadraat" in de eeuwigheid.

Het leven is "het vermenigvuldigen" van de aarde maal het bonzen van onze harten.

Het leven is de eenvoudige, gelijkmatige "geometrie" van het ademen.

Het maakt niet uit waar ik ben of waar ik zou zijn

de hemel is mijn eigendom.

Het raam, de gedachte, de lucht, de liefde en de aarde zijn mijn eigendom.

Het is niet belangrijk, dat er af en toe

een paar paddestoelen van den vreemde groeien.

Ik begrijp niet

waarom mensen zeggen: "Het paard is een edel dier en de duif is mooi".

En waarom in niemand’s kooi een gier zit.

En wat het helmgras minder waard is dan de rode tulp.

Men moet zijn ogen wassen en men moet anders gaan zien.

Men moet de woorden wassen.

En het woord " de wind " moet waaien.

En het woord " de regen " moet regenen.

Men moet de paraplu’s dicht doen

En de regen in gaan.

Men moet de gedachten en de herinneringen in de regen brengen.

Met alle stadsgenoten moet men in de regen gaan.

Men moet zijn vriend in de regen ontmoeten.

Men moet de liefde in de regen opzoeken.

In de regen moet men met een vrouw slapen.

In de regen moet men spelen.

In de regen moet men schrijven, praten en een waterlelie planten.

Het leven is steeds opnieuw nat worden.

Het leven is zwemmen in het beekje van het heden.

Laten we ons uitkleden

Want het water is een stap verder.

Laten we het licht proeven.

Laten we de nacht van een dorp wegen.

En de slaap van een ree.

Laten we de warmte van het nest van een ooievaar begrijpen.

Laten we onze voeten niet op de wetmatigheid van het gras zetten.

Laten we in de druiventuin voor de lust buigen.

Laten we onze monden openen wanneer de maan op komt.

Laten we niet zeggen, dat de nacht een slecht ding is.

Laten we niet zeggen, dat de glimworm niets begrijpt van het verstand van een tuin.

We gaan een mand halen

om evenveel van het rode als van het groene mee te nemen.

Laten we ‘s ochtends brood met een plakje kaas eten.

Laten we in iedere bocht van het woord een loot planten.

Laten we tussen twee lettergrepen een stilte zaaien.

Laten we niet een boek gaan lezen waarin de wind niet waait.

Noch een boek, waarin de schillen van de dauw niet nat zijn.

Noch een boek, waarin de cellen geen dimensionalen hebben.

Laten we niet een vlieg wegjagen van de vingertoppen van de natuur.

Laten we niet een panter uit de schepping verwijderen.

Laten we ons realiseren dat, als er geen worm was, het leven iets te weinig had.

En als er geen doornen waren, de wetmatigheid van de bomen beschadigd was.

En als er geen dood was, onze handen naar iets op zoek waren.

Laten we ons realiseren dat, als er geen licht was, de logica van de levende vliegen veranderde.

Laten we ons realiseren dat er voor de koralen een valsheid in de gedachte van de zeeën was.

Laten we niet vragen:

Waar zijn we?

Laten we niet aan een bloeiende petunia in een ziekenhuis ruiken.

Laten we niet vragen

Waar is de fontein van het geluk?

Laten we niet vragen

Waarom het hart van de waarheid blauw is.

Laten we niet vragen

wat voor nacht en wat voor briesjes de grootvaders van onze vaders meemaakten.

Op de achtergrond

is geen levende atmosfeer,

Zingt geen vogel,

Waait geen wind,

Is het groene raam van een spar gesloten,

Zit op alle tollen stof,

Zit de vermoeidheid van de geschiedenis.

Op de achtergrond

van de herinneringen van de golven en de kust

Stromen schelpen van de koude stilte.

Laten we naar het strand gaan,

En het net uitgooien in het water.

Om de versheid uit het water te vangen.

 

Laten we een steentje van de grond pakken.

Laten we het gewicht van het zijn voelen.

Laten we niet kwaad spreken tegen de maneschijn wanneer wij koorts hebben.

(Soms, als ik koorts had,

zag ik, dat de maan naar beneden gevallen was,

en dat de hand het koninkrijk der hemelen bereikte.

Zag ik, dat de goudvink beter kon zingen.

Soms, als ik een litteken op mijn voeten had,

Leerde ik de hoogte en de laagte van de aarde.

Soms, als ik in het ziekbed lag,

werd de capaciteit van bloemen verdubbeld.

Evenals de diameter van de zure sinaasappel

en de straal van de lantaarn ook verdubbeld worden)

Laten we de dood niet vrezen.

(De dood is niet het einde van de duif.

De dood is niet het omgekeerde van een krekel.

De dood stroomt in het brein van de acacia’s.

De dood woont in het prachtige klimaat van de gedachte.

De dood spreekt over de oorsprong van de morgen in de dorpsnacht.

De dood komt met de druiventros in de mond.

De dood zingt in de rode keel.

De dood is verantwoordelijk voor de schoonheid van de vlindervleugels.

Soms plukt de dood de basilicum.

Soms drinkt de dood de wodka.

Soms zit de dood in de schaduw en tuurt naar ons.

Wij weten allemaal, dat de longen van het genot vol zijn van de zuurstof van de dood)

Laten we niet de deur sluiten voor de levende woorden van het lot,

die wij vanachter de hutten horen.

Laten we het gordijn weg halen

En laten de gevoelens frisse lucht kunnen happen.

En laat de puberteit zelf bepalen onder welke plant hij wil overnachten.

Laten wij het instinct zijn eigen gang laten gaan.

En laat hem zijn schoenen uit doen en achter de seizoenen de bloemen voorbij laten gaan.

Laten we de eenzaamheid een lied laten zingen.

En iets laten schrijven.

En naar de straat laten gaan.

Laten we eenvoudig zijn.

Eenvoudig zijn zowel aan het loket van een bank als onder een boom.

Ons werk is niet het kennen van het geheim van een roos.

Ons werk is misschien het drijven op de verleiding van een roos.

Laten we achter de kennis onze tent opslaan;

onze handen in de aantrekkingskracht van een blad wassen.

En laten we dan naar de gedekte tafel toe gaan.

‘S ochtends bij zonsopgang zullen we herboren worden.

Laten we spanningen laten vliegen.

Laten we in de gedachte van de ruimte de kleur, de stem en het venster van de bloemen bevochtigen.

Laten we de hemel tussen twee lettergrepen van het bestaan zetten.

Laten we de longen vol en leeg maken van de eeuwige adem.

Laten we de last der kennis van de schouders der trekvogels weghalen en hem op de grond zetten.

Laten we de naam en de wolk onderscheiden.

Ook de eik, de mug en de zomer.

Laten we op de vochtige voeten van de regen naar de hoogte van de vriendelijkheid gaan.

Laten we de deur voor de mens, het licht, de plant en de mug openen.

Ons werk is misschien om,

tussen de waterlelie en de eeuw,

achter het lied van de waarheid aan te rennen.

Kasjan, dorp:Tsjenar,

zomer 1968,

Sohrab Sepehri