GEDICHTEN
VAN
ACHAWAN SALES
(MIM. OMID)
Inhoudsopgave:
KLIK A.U.B. OP UW KEUZE; MET EEN TERUGKLK BENT U WEER BIJ DE INHOUDSOPGAVE
Het schrijven van Ahmad Sjamloe ter gelegenheid van de eerste herdenking van de sterfdag van Mehdi Achawan Sales.
Iran, Teheran, 22 augustus 1991.
Ik geloof niet, dat het vandaag de sterfdag van de dichter Achawan is want ik geloof, dat een dichter niet kan sterven. Als een dichter sterft, sterft ook het gedicht net zoals de dood van een lantaarn de dood van het licht is.
De dichter Achawan is niet gestorven omdat hij voortleeft in zijn gedichten. Hij offerde zijn leven op om niet te sterven. Zijn stem verwoordde de stem van zijn volk. Zijn fakkel verlichtte veertig jaar lang het pad van onze geschiedenis tot in de eeuwigheid. Dit betekent dat de vergankelijke Achawan verandert in eeuwige energie.
Wij zijn allemaal voorbijgangers. Protest en tegenstand hebben geen zin. Vandaag is zijn grote naam het synoniem van de naam van ons eerbiedwaardige volk. Daarom rouwen wij niet.
Wij komen bijeen om zijn eerbiedwaardige naam, die een symbool is van onze cultuur, te herdenken.
Ik groet hem; zijn aanwezigheid is voelbaar.
Ik sta voor hem op!
Ahamd Sjamloe.
Wij, twee vensters tegenover elkaar.
Wij weten alles van elkander.
Iedere dag een groet, een glimlach en vragen naar elkaar.
Iedere dag een afspraak maken voor de volgende dag.
Het leven is een spiegel van het paradijs,
maar o, maanden zijn korter dan een dag.
Nu is mijn hart gebroken en moe
want één van de twee vensters is gesloten.
Dit is niet de schuld van de zon
en ook niet de schuld van de maan!
Het is de schuld van die verdomde reis.
Teheran, december 1956
Daar
lag de kei,
zo groot als een berg.
Verderop
zaten wij,
een groep vermoeide mensen,
vrouwen, mannen,
jongeren en ouderen.
Wij waren met elkaar verbonden
door een ketting aan onze voeten.
Wie van het mooie uitzicht wilde genieten
kon lopen zo ver als de ketting toestond.
***
Wij hebben het nooit begrepen.
In onze angstvisioenen en vermoeidheid klonk een roep
of een toon ergens vandaan,
maar waar vandaan?
Nooit hebben we ons dat afgevraagd.
De stem klonk:
"hier ligt een kei met een opschrift
van een geleerde uit de oudheid;
het is een geheim,
bestemd voor alleenstaanden en paren."
Dat vertelde de stem
en herhaalde het telkens weer.
Toen verdween hij, als een golf die wegrolt in de stilte.
En wij zwegen,
een lange tijd zeiden we niets.
Er waren alleen maar twijfel en vragen in onze zwijgende blikken
en er restte slechts een overvloed van vermoeidheid en vergetelheid.
Maar daar lag nog steeds de kei.
***
Op een nacht,
toen het vervloekingen regende uit de manenschijn
en onze voeten zwollen en jeukten,
vervloekte één van ons,
die een zwaardere ketting droeg dan wij,
zijn oren en kermde:
"wij moeten naar de kei."
En vermoeid vervloekten we onze oren en ogen nog meer en zeiden:
"Wij moeten naar de kei".
En stervensmoe kropen we naar de plaats
waar de kei lag.
Één van ons, die een lossere ketting droeg dan wij,
klom op de kei
en las het opschrift op de kei voor:
"Wie mij kan omdraaien, ontcijfert mijn geheim!"
En met een vreemd gevoel van genot
herhaalden wij dat stoffige geheim
als een stil gebed
en de nacht was een glorieuze rivier
vol maneschijn.
***
Hup, één .... twee.... drie..... hup!
En nog een keer:
Hup, één.... twee.... drie.... hup!
Zwetend, rouwend, vloekend
en soms ook huilend:
Hup, één.... twee.... drie.... hup!
Keer op keer.
Het was zwaar werk,
maar de overwinning was ontzettend zoet.
En wij waren moe, maar met een bekend gevoel van genot,
blij en verzadigd van geluk.
***
Één van ons, die een lichtere ketting droeg dan wij,
bejubelde ons werk en klom op de kei.
Hij maakte het verweerde opschrift schoon.
(wij, de onrust zelve)
Hij bevochtigde zijn lippen met zijn tong.
(wij deden hetzelfde)
En hij verviel in zwijgen.
Hij richtte zijn blik op ons en bleef zwijgen.
Hij las het nogmaals. Wezenloos staarde hij naar het opschrift.
Men dacht dat zijn tong dood was.
Hij tuurde in een onzichtbare verte.
Wij drongen aan:
"Lees ons voor!" Hij bleef zwijgen.
"Lees ons voor!" Zeiden wij weer.
Zwijgend richtte hij zijn blik op ons.
Toen stortte hij van de kei naar beneden
terwijl zijn ketting rinkelde.
Wij grepen hem vast
en zetten hem overeind.
Hij vervloekte onze handen en zijn eigen handen.
"Hee, wat las je?"
Hij slikte en zei zacht:
"Er stond hetzelfde:
"Wie mij kan omdraaien, ontcijfert mijn geheim!"
***
Wij gingen zitten
en
keken naar de maneschijn en de lichte nacht.
En de nacht was een erbarmelijke rivier.
Teheran, juni 1961
Opgedragen aan Ahmad Sjamloe
Ze willen jouw groet niet beantwoorden,
[de hoofden zijn diep gebogen]
niemand zal het hoofd opheffen
om te groeten
en een vriend te ontmoeten.
De blik reikt niet verder dan de voeten
omdat de weg donker en glad is.
Als je vriendelijk naar iemand je hand uitsteekt
reikt hij je ook de hand
maar niet van harte
omdat het snijdend koud is.
De adem
die opstijgt uit de warme borst
is als een donkere wolk
die als een muur tegenover je staat.
Als de adem zo donker is,
wat verwacht je dan van je naaste en verre vrienden?
Oh, mijn verlossende messias!
Oh, oude, trouwe kloosterling!
Het weer is zo verraderlijk koud!
Oh, goede vriend,
jij,
beantwoord mijn groet en open de deur!
Hier ben ik,
jouw gast van iedere nacht,
die desolate clochard.
Hier ben ik,
de ontgoochelde verschoppeling.
Hier ben ik,
de vloek van de schepping,
de valse toon.
Ik ben geen noorderling.
Ik ben geen zuiderling.
Ik ben van nergens.
Kom!
En open de deur,
ik heb heimwee.
Oh, vriend! Oh waard!
Jouw gast voor jaar en dag
staat bibberend voor jouw deur.
Er is geen hagelbui.
Er is geen dood
als jij een stem hoort,
dan is dat een gesprek tussen kou en tanden.
Deze nacht kom ik om een lafenis.
Deze nacht kom ik met jou afrekenen.
Wat zeg jij:
"het is te laat,
de nacht is voorbij,
het is haast ochtend".
"Dat is niet waar!
Dit is geen morgenrood aan de hemel.
Oh.... goede vriend!
Dit is het oor van de hemel, dat rood is
door de klap van de winterkou.
En de omklemmende hemel, een ijspegel,
levend of dood, verbergt zich
in de doodskist van de diepste duisternis.
Oh.... goede vriend!
Laat het licht van de lafenis schijnen
want de dag en de nacht zijn gelijk.
Ze willen jouw groet niet beantwoorden!
Het weer is triest,
de deuren zijn gesloten,
de hoofden zijn diep gebogen,
de handen zijn verborgen,
de adem is als wolken,
de harten zijn moe en verdrietig,
de bomen zijn kristallen skeletten,
de aarde is een dood hart,
het dak van de hemel is laag,
de zon en de maan zijn versluierd,
het is winter.
Teheran, december 1967.
Opgedragen aan Yadollah Qaarai,
in herinnering aan een goed verleden.
De wolk omarmt met een koude, vochtige bontjas
stevig zijn liefste hemel.
De bladerloze tuin
is dag en nacht eenzaam
in zijn zuivere, verdrietige stilte.
Zijn instrument is de regen.
Zijn lied is de wind.
zijn kleed is de mantel der naaktheid.
Zou hij een andere mantel dragen,
dan was die geweven uit gouden vlammen.
Laat wat dan ook, waar dan ook groeien, of niet groeien.
Er is geen tuinman en geen wandelaar.
De tuin van de hopelozen
verwacht geen lente.
Als uit zijn ogen geen warmte straalt
en op zijn bladeren geen glimlach groeit
wie zegt dan,
dat de bladerloze tuin niet mooi is?
De bladerloze tuin vertelt over de vruchten
die tot in de hemel groeiden
en nu rotten in de nederige kist van de aarde.
De lach van de bladerloze tuin is een bloedige traan.
De herfst, de koning der seizoenen,
op zijn vurige paard,
onderdrukt de bladerloze tuin,
dag en nacht.
Teheran, juni 1957
Oh ..... Duifje,
wat voor nieuws breng je?
Waar vandaan?
En van wie breng je een bericht?
Moge jouw nieuws goed nieuws zijn
maar....
jij vliegt voor niets rond mijn huis
en langs mijn deur.
Ik verwacht geen bericht
van een vriend
of van iemand anders
of uit een of ander land.
Wel....
Ga ergens heen
waar men wel oog en oor voor jou heeft.
Ga ergens heen
waar op jou gewacht wordt.
Oh...... duifje,
in mijn hart
is iedereen blind en doof.
Laat mij, vreemdeling in eigen land, alleen.
De duif, brenger van alleen maar bittere ervaringen,
zegt in mijn hart:
"jij bent een leugenaar!
Jij bent een leugen!
Jij bent gemeen!"
Oh ..... Duifje,
.... wel........maar.........uiteindelijk......nou......,
Zeg het mij duidelijk
ben je met de wind mee gevlogen?
Oh ....... Duifje,
ik praat met je.
Hallo.........duifje?
Waar ging je heen?
Waar heb je rond gereisd?
Vertel me toch
of er ergens anders iets aan de hand is?
Is daar nog nieuws over?
Is er een andere plaats
waar nog warme as is.
Is er een vuurplaats
waarin nog slechts een paar vonken zijn.
Oh.....duifje,
in mijn hart huilen de wolken van de hele wereld,
dag en nacht.
Teheran, augustus 1959
Voor dr. Hamid Mosaddeq
Relaties en de tuin
Zij stond even stil
toen,
gooide zij de rode appel,
die zij in de palm van haar hand had
omhoog.
De appel viel weer terug
en zij rook eraan.
Zij zei: "er is genoeg gepraat over
de tuin besproeien en over relaties.
Hoe denk jij daarover?
Oh.
Wat moet ik daar nu op zeggen?
Niets!
***
Zij droeg een prachtig groen en kleurrijk kleed.
Haar rok deinde als de golven van de zee
om haar lichaam.
Zij had
van de bloesem van de kers en de perzik
een prachtige krans
om haar hals.
Zij was als fluweel,
de vleug soms slapend,
dan weer wakend.
Haar zijden shawl
wapperde in de wind.
Zij liep
in de vrolijke tuin van de buren
en praatte,
en haar vriendelijke woorden
waren voor mij bestemd.
Ik legde mijn hoofd
op het ijzeren hek
van haar tuin
dat ons scheidde.
Mijn blik dwarrelde als een vlinder
door haar tuin,
zoals een engel zweeft
door een sprookjestuin.
Zij keek in mijn ogen
en zag mijn tranen.
Toen zij zei:
"Oh!.....
Ik weet heel goed
dat huilen zin heeft;
soms ontstaat er een relatie door
tranen,
door een vloek,
soms door opwinding,
of door een glimlach
of door spijt
of door vijandschap.
Het belangrijkste is:
er moet altijd een relatie zijn."
Zij rook nogmaals aan de appel
en zweeg verder.
Ik bracht mijn blik,
die als een dode vogel was,
terug in mijn eigen tuin.
Oh...
Zwijgen is goed.
Wat moest ik tegen haar zeggen?
Wat?
Zwijgen is het begin van de vergetelheid.
Zwijgen is goed,
want een relatie kan ook door zwijgen ontstaan.
Wat moet ik zeggen?
Niets.
De beek is verdroogd en er is slechts dorst.
In de bedding
zijn de tijm, basilicum en rozemarijn ingeslapen.
Men zou denken dat ze dromen over het water
of dat het water hen heeft meegevoerd.
Oh bevlekte tuin,
ik verdoem je
voor nu en in de eeuwigheid.
Zoals stille wolken van mijn onvervulde verlangens
is het heelal zwanger van
tranen van woede en van haat.
Oh, onbevruchte bomen,
met verborgen wortels in de aarde van losbandigheid,
er zal geen waardevolle loot uit jullie lijf kunnen groeien.
Oh, hoop van zanderige, smerige bladeren,
herinneringen aan magere jaren,
geen regen zal jullie schoon wassen.
Teheran, augustus 1972
Men denkt dat
deze gebroken, bandeloze harp,
de getemde in de handen van een oude, kleurloze harpspeler,
droomt.
De harp ziet zich staan voor de prachtige poort van de zon,
in de bijzondere, blije getuigenis van Zarathoestra,
terwijl zij zich als een stralende engel voelt,
die blij zweeft in het zuivere, verlichte veld van de maneschijn.
Zij kent het valse licht, een karavaan van dode vlammen in het moeras,
dat schijnt op het gelaat van de heilige tempel.
De harp bezingt treurig
het verhaal van die grote, prachtige, fijne, eervolle voorbijgegane tijd:
"Hallo?! Waar is de hoofdstad
van deze waanzinnige, idiote eeuw?
Met zijn nachten, verlicht als de dag,
en zijn drukke, duistere dagen, als nachten in oude legenden;
met zijn sterke, dikke muren,
met poorten als een gemene, kille, ongastvrije glimlach
Hallo?! Waar is de hoofdstad
van deze monumentale eeuw vol onrust?
De eeuw van bedrog.
De eeuw van de overwinning op de maan,
maar ver van de warmte van het zonlicht.
Hallo bewakers van deze eeuw!
Pas op voor de verrassing van de slaap.
Denk aan de duivels van de zilveren stad.
Pas op dat ze jullie niet weglokken door een list.
Blijf wakker en helder in jullie wachtpost.
Op de schepen van woede met zeilen van bloed
komen we voor de overwinning op de hoofdstad van de eeuw.
Met het wapengekletter van onze scherpe zwaarden,
met de harde toon van onze angstaanjagende strijdkreten,
met het felle geluid van onze scherpe pijlen
zullen we het stoffige, grote niemandsland van de eeuw overmeesteren.
Wij zullen de glazen toverbal van de duivels,
die wordt bewaakt door de wachters in hun duistere slot,
wegnemen en tegen de grond smijten zodat zij barst.
Als de aarde, de wieg van zakkende horizonnen, haar zachte weilandenhand
uitsteekt om de val te breken, zullen wij de grond open scheuren.
Wij zijn de overwinnaars van de torens van de geschiedenis.
Wij zijn de getuigen van de steden van de eer van elke eeuw.
Wij zijn het aandenken aan de zuiverheid van het verdriet van de tijden.
Wij zijn de vertellers van prachtige, blije verhalen;
Verhalen over de smetteloze lucht, het stromende licht, het water.
Wij zijn echter ook de vertellers van verhalen
over de kilte van de duisternis en het zwarte van de grond.
Wij zijn de vertellers van verhalen met een vreugdevolle boodschap;
verhalen over het schijnsel van de verlichte rivier van de tijd;
verhalen over vruchtbare landerijen, gelegen onder aan de berg
aan de rand van een meer;
verhalen over de warme hand van een vriend in de koude nachten van de stad.
Wij zijn de karavaan van de roemer en de harp.
De klanken uit de beschonken snaren van onze harpen vertellen onze levensverhalen
en onze levensverhalen zijn gedichten en legendes.
Wij zijn de vrolijke dronken lafenissen.
Hallo?! Waar is de hoofdstad van de eeuw?
Wij komen voor de overwinning op het niemandsland van de eeuw.
Deze gebroken harp met het gebroken hart en veel illusies
vertelt over de burcht van de gedachtewereld, overvol van geheimen.
Wat een wereld beleeft zij dag en nacht.
Oh, arme verwarde verteller,
vertel een ander verhaal.
De zoon van Zal kan nooit meer uit de kuil van zijn gemene broer komen.
Hij is dood;
hij is dood;
hij is dood!
Vertel het verhaal van de zoon van Faarrogzad.
Hij,
wiens smeken komt uit de diepte van de kuil
Hij klaagt en zegt:
"Oh,
wij lijken nu op gebochelde, oude overwinnaars;
Op de schepen van golven met zeilen van schuim
herinneren wij ons de wollige lammeren in een geïsoleerd, tijdloos landschap.
Onze zwaarden zijn oud, moe en verroest.
Onze strijdkreten zijn verstild.
De veren van onze pijlen zijn gebroken.
Wij zijn de overwinnaars van de in de vergetelheid verdwijnende steden.
Met een stem, die te zwak is om gehoord te worden,
vertellen we de vergeten verhalen.
Niemand ruilt onze munten tegen goederen.
Men denkt dat onze munten van een onbekende koning zijn,
of van een koning van een verdwenen dynastie.
Af en toe willen we ontwaken
uit de betoverende slaap
zoals het ‘Zevental’ gebroeders uit de grot hun ogen uitwreven en zeiden:
"het was een prachtig gouden paleis van ochtendnevel.
Maar Decius is onsterfelijk.
Oh, oh, wat een spijt."
Teheran, oktober 1957.
Opgedragen aan dr. Abdul Hoessein Zarrin Koeb
O.......boom der kennis
hangt er behalve twijfel en verbazing nog een andere vrucht aan jouw takken
of heb ik die andere vruchten niet gezien!?
O......boom der kennis
de broze, oude tuinman der wijsheid heeft je gekweekt en besproeid
zodat je kon groeien tot aan de hemel.
O......boom der kennis,
geef één van jouw mooiste vruchten die heel hoog verborgen groeien
of geef tenminste één van jouw andere vruchten;
laat anders jouw wortels verrotten in de grond
zoals ook ik mijn wortels verloren heb.
Ik laat mij niet misleiden door jouw wintergroen en lentegroen
Aan de takken van de bejaarde boom der kennis
groeit geen vrucht dan twijfel en verbazing
en zij geven geen ander zaad dan verbazing en twijfel.
Jouw zijn heeft de mensheid tot zwoegen aangezet
maar helaas is al haar moeite verspild.
Het gebekvecht van filosofen is even nutteloos
als het knikken van grijsaards voor de Klaagmuur.
Alle woorden en beloftes van filosofen zijn ijdel
en evenals voor jou, niet aanvaardbaar voor het verstand.
Het debat van filosofen betekent niets
en het zoekende verstand neemt hieraan geen deel.
Ik heb de stad van die dwaze Plato tot in alle hoeken en gaten bezocht
en de wijn van haar kroegen maakt mij nog dorstiger.
Wij zijn dichters, vakmensen en slaven,*
en wij zetten ons af tegen Plato’s filosofie.
O......plant, geworteld in het onbenoembare!
O.......wilde viool,
wie ben jij en waar kom jij vandaan?
Ken ik jouw wortels?
O...... spreeuwen in de stille, witte, besneeuwde morgens,
ik heb jullie gekras liever dan het gepraat van filosofen.
O..... wilde viool,
Ik heb tastend en zoekend,
mijn leven in je koele nabijheid doorgebracht;
ik ben altijd in je buurt gebleven.
Toen mijn ogen zijn open gegaan
zag ik dat jij inmiddels een grijze wolk van stof
over mijn haar gelegd had.
Ik heb veel stofwolken in mijn leven gezien
maar uit deze stofwolk zal nooit een ruiter te voorschijn komen.
Alles wat ik van jou ontvangen heb
en wat ik nog ontvangen zal,
alles wat ik van jou niet ontvangen heb
en niet ontvangen zal,
is weer van jou.
Ik, jouw rusteloze gazelle,
heb in jouw groene weide,
ver weg en dichtbij,
in vreugde en verdriet, gegraasd.
Ik heb je kilte, je warmte,
je vochtigheid en je droogte ervaren.
Ik heb in maanlicht en in zonnelicht
gebaad in jouw watervallen.
Ik heb al jouw geheimen en openbaringen gezien;
en ik ben je niet zoveel verschuldigd als jij wel denkt.
Maar met zoveel kennis en wetenschap
verlangt mijn hart soms naar opheldering en verlichting
om even van dit doolhof van elke nacht en elke dag bevrijd te zijn.
Je denkt, dat je nooit door de wind bespeeld kan worden,
maar ik heb in mijn leven heel veel platanen gezien,
die mee bewogen met elke bries.
Ik keer terug naar de stad van gedichten;
binnen haar ijzeren muren ligt een niemandsland,
waar herfstbloemen** bloeien
en waar Omid naar toe wenst te gaan,
want de boom der kennis
draagt, behalve twijfel en verbazing,
geen andere vruchten.
Teheran, juni 1985
_________________________________________________________________________* Plato eiste, dat iedereen, behalve gekken, slaven en dichters, zijn utopische stad mocht binnengaan.
Het is echter wel merkwaardig dat hij, wanneer hij met zijn filosofie zijn vragen niet kon beantwoorden, gedichten maakte.
** Wanneer door de herfstwind alle bloemen weg gewaaid zijn, beginnen juist de herfstbloemen te bloeien en vooral ‘s nachts kan men de sterke geur ruiken.
Als van een boom, in het hart van de koude en wolkenloze winter,
zijn al mijn bladeren en vruchten,
glorie van warme rijpheid van de zomer,
erfdeel van de lente,
alle herinneringen en beeltenissen,
afgevallen.
Ik ben als een boom in de winter,
die denkt dat er geen lente was en zal zijn.
Zal er ooit weer een bejaarde of blinde vogel
zijn nest in mijn pure naaktheid bouwen?
Zal er ooit weer de snede van een ent,
met de hoop op komende groene dagen,
mij heen en weer doen bewegen?
Ik ben als een boom midden in de winter.
Mijn gehele bezit aan herinneringen en bladeren
is me reeds lang ontvallen.
Herinneringen aan mijn zachte beven,
als het beven van een door een bries nijgende zwakke vlam.
Bladeren die niet beefden, zoals sterke rotsen.
Herinneringen aan het belonen van de moeite van verlangende handen.
Bladeren die pijn droegen door tranen, blikken en geweeklaag.
O eeuwig onderweg zijnde lente!
Blijf in eeuwigheid andere steden en dorpen aangaan.
Kijk niet en kom nooit en te nimmer
naar mijn ontheemde woestijn.
Hoe verder je vochtige en groene schaduw van mij af blijft, hoe beter.
Ik vrees, dat door je betoverende zijden briesje
er zich op mijn droge en grauwe overhemd een groene knop zal openen.
Laat mijn groet
een somber en miserabel lied blijven.
Teheran, november 1957
Liefste herfst! Wat een slecht voorteken, wat verschrikkelijk nu,
dat in die jonge plataan,
het nest van die ooievaar er nu verlaten bij ligt.
Hij vertrok en zijn klepperende klepperen,
zijn bedekte, reine en naakte lijf,
zijn verdrietig in de veren gedoken kop,
zijn harmonieuze lichaamswassing
vertrokken.
Liefste herfst! Wat een slecht voorteken, wat verschrikkelijk,
dat de vogels met de gouden vleugels vertrokken.
Ze ontsnapten uit de kou en de zwarte stilte
en ze sloten hun ogen voor de plataan, de conifeer en de cipres.
Ze vlogen naar de palmen, naar de warmte
en die reine, kristallen klanken vertrokken.
Liefste herfst! Wat een slecht voorteken, wat verschrikkelijk nu,
nu aan het bloemperk van dit wijde veld,
dit weggetje stil en passantloos achter bleef;
nu dat bergpad
en die afgelegen, stille laan
uit de gedachtenis van je tijd zijn verdwenen.
Liefste herfst! Wat een kou, wat een pijn,
dat jij net als ik ook alleen bent achtergebleven.
O, seizoen van mijn kleurrijke seizoenen,
laten we de kou van onze stilte bezingen.
O, mijn herfst! Mijn verdrietige kanarie!
Teheran, november 1956.
1
Een deel van de nacht was voorbij en het sneeuwde,
als dons, opgeschud door engelen uit vergeten sprookjes van Duizend en één nacht.
De wind was als een bevelvoerende, onzichtbare commandant,
die als een dwaas de tegenstrijdige bevelen
over een vermoeid, verdrietig en ongeordend leger uitvoerde.
Het sneeuwde en wij waren stil,
vrij van spanningen,
legden stilletjes de weg af.
Er lag een verlaten pad voor ons.
Om de paar stappen stond een lantaarn langs onze route,
cipressen met een meestal verdrietig, kleurloos licht,
stonden verloren in de duisternis van deze zware wintersneeuw.
Het sneeuwde en wij legden
rustig, soms alleen, soms samen, de weg af.
Soms lieten wij verdrietige klachten horen
soms vertelden wij zoete verhalen.
Niemand van ons wist
op welk moment van de nacht deze sneeuwjacht begonnen was;
ook niet waarheen dit slingerdoolhof van de weg
ons brengen zou.
Het sneeuwde en vóór ons
hadden sommigen zoals wij, tevreden of ontevreden,
in deze zware, stille sneeuw
de weg afgelegd en hun voetstappen waren er achtergebleven.
2
Een deel van de nacht was voorbij en velen van ons gezelschap,
soms vol van vreugde, blijdschap en bravoure,
soms schijnbaar bang voor de geul van een verborgen angst,
zochten tezamen een plekje om hun voeten
met gebogen hoofd en stil,
in deze sneeuw van verdriet,
neer te zetten.
En ze vertelden legenden
over de benen die voorheen deze weg hadden afgelegd.
Net als een wolvenjong,
verzadigd, frank en vrij,
legde ik de weg af
en zong bij elke stap
uit volle borst een fris lied,
stuurde een blije groet
aan dit koninklijke, hemelse geschenk,
dat overal en op alle hoofden lag.
De weg lag daar nog als een lichtekooi,
gezelschap van de benen der Adamskinderen.
De sneeuw was als een slordige boodschap,
koude boodschap van ouderdom en reinheid,
een stille, kalme zwijgzaamheid
die verdriet bezorgde en eindeloos was.
Wij legden de weg af en ik zei soms bij mezelf:
"O, toffe jongen, kijk eens,
ben jij deze vreugde- en blijdschapsvolle
die de pelgrim is van deze lange en bange weg?"
En ik kende geen vermoeidheid,
wakker van geest en ziel,
legde ik mijn oor tegen de muur van de stilte
om een zacht tikje van een geluid;
ik legde de weg uitzinnig van vreugde af.
3
Nu gingen wij onder een lantaarn voorbij,
zijn licht was waterig;
somberheid omgaf hem van nabij en van verre.
En op dat moment aanschouwde ik,
in een gebochelde boom,
wiens bladeren en vruchten, gezelschap en deelgenoot alleen sneeuw waren,
een verdrietige, van de trekgroepen achtergebleven ooievaar,
die in zichzelf sprak:
"Wat een eindeloze, angstwekkende sfeer.
Er valt slechts grauwe stilte.
Deze bejaarde zwijgzaamheid brengt geen boodschap.
Misschien zijn daar achter die verte
warmte, licht en geluid;
misschien de warme vleugels van een bekende;
maar helaas, ik ben verschrikkelijk alleen,
een achtergebleven bejaarde.
Mijn zwakheden zijn als kettingen om mijn voeten.
Als ik net als een gebroken wiek van een oude en afgelegen windmolen,
mijn vleugels met moeite en hoop voor de wind uitsla,
zal er geen wenteling rondgaan door de vreugde van mijn vleugels en veren.
De hemel is benauwend en gewichtloos,
ook op de aarde
zijn de sporen van de karavanen bedekt met sneeuw.
Er bleef slechts het veld van dwaling en ijdelheid;
de wind is als een regen van naalden, het water is als ijzer.
De spoorloosheid heeft alle sporen opgelost.
Lang leve de van vruchtbaarheid verzadigde dagen.
En wat een glorie en zoetheid had
de vreugde van in je eentje vliegen.
Vóór mij heeft niemand een plaats gezocht,
na iemand sloeg ik ook geen weg in,
zonder behoefte aan nederigheid van traditie en het zoeken naar een weg;
de weg was hetgeen ik op schrift stelde,
en de traditie was wat ik deed.
Maar nu,
o harteloze, verraderlijke nacht...."
Zo mummelde de verdrietige ooievaar in zichzelf.
Wij liepen door en het sneeuwde.
Ieder zocht een plek
om zijn voet neer te zetten;
maar mijn vreugde en wil
waren allang dood,
mijn scherpe kantjes waren teleurgesteld door een koude vertraging;
ik schaamde me voor de voetafdrukken
waarin ik mijn voet zette
en af en toe zei ik in mezelf:
"Wanneer zul je scheiden van deze kuddes die een bok nalopen?
Wanneer zul je je moed dragen als een vaandel,
om je eigen voetafdrukken achter te laten?"
4.
Nog steeds viel de sneeuw van verdriet.
Maar ik was
nog wel blij.
Maar nu was ik afgezonderd van die bokken en schapen;
ik was zelf de kudde en ook de herder.
Op de verlaten en vlakke weidsheid van de sneeuw,
liep ik moederziel alleen met m’n vaandel voort.
Onder m’n voeten knerpten
de reine en maagdelijke sneeuwvlokken prachtig.
Mijn voeten zaaiden de zaden van hun maagdelijke afdrukken
in de sneeuwvlokken.
Een maagdelijke liefde uit de bloemenschat der geheimen
liet een nieuwe afdruk achter,
wat een goddelijke trots in mijn hart deed opwellen.
5.
Ik herinner me niet goed
tot welke plaatsen ik al was gegaan; ik herinner me niet goed
of ik een schreeuw hoorde of dat ik het dacht,
dat ik me om moest draaien; ik draaide me om.
Voor mijn ogen lag slapend de weg die ik al had afgelegd.
Een door de sneeuw bedekte weidsheid was mijn weg,
die door de afdruk van mijn voetstappen mijn beeltenis had gekregen.
Ik zette een paar stappen terug; het sneeuwde.
Ik keerde terug,
het sneeuwde.
De voetstappen waren vers,
maar het sneeuwde.
De voetstappen waren te zien,
maar het sneeuwde.
Ik keerde terug,
het sneeuwde.
De voetstappen waren nog te zien, dacht men,
maar het sneeuwde.
Ik keerde terug,
het sneeuwde.
Het sneeuwde. Het sneeuwde. Het sneeuwde...
De sneeuw bedekte ook mijn voetstappen.
Teheran, maart 1958.
Mijn sombere leven deed mijn ziel dubbel onrecht;
hoewel ik de veertig nog niet voorbij ben, hoor ik bij de tachtigers.
Ik leg de weg alleen, eenzaam, met een pen als een galg op mijn schouder, af;
ik vraag me af: is mijn lot hetzelfde als dat van Maria’s zoon?
Uiteindelijk koos ik, zoals Jezus, voor de afzondering van welzijn;
mijn aankondiging bereikte zeven hemelen en negen heelallen.
Door verlangen of dwaasheid waan ik mezelf een vrij man,
wanneer de jager de ketting aan mijn voeten even losmaakt.
Het nam mij uit de aarde en verstrooide me met de wind van tegenspoed;
is mijn verdoemde lot een kind of een dwaas?
Er bestaat geen vliegen, geen water of voer en geen lust tot zingen;
het lijkt alsof Omid een afgebeelde vogel is in de val van het leven.
Teheren, februari 1967
dichter: Monsji-Basji Abdul Hussein Nosraat Isfahani
(Iran, twintigste eeuw )
Het leven is eigenlijk schuim,
maar wat voor schuim?
Geen schuim dat op het water drijft,
maar schuim dat op een fata morgana drijft.
Maar wat voor een fata morgana?
Een fata morgana in een hallucinatie.
Maar wat voor een hallucinatie?
De hallucinatie van een dronkaard.
1- Haar glimacht is in slaap
Het water is brandschoon en het bloemblad drijft erop;
het lijkt als de maan in het meer van de maneschijn.
Deze zijn allebei zoals haar glimlach in de slaap.
2- Heeft ooit?
Ze zei: "Bij het opkomen van de maan kom ik bij je."
Maar jij ontrouwe! Nu is de zon ook al op;
Doet een geliefde dit ooit met haar geliefde?
3- Alleen jij
O, maan der manen! Waar blijf je?
Nu komt de zon op,
jij komt alleen bij zijn opkomst.
4- Je bent die wolk
Men vergelijkt de schoonheid van een bloem met de maan en de maan met de zon;
je bent de wolk; de geur van je schaduw en de schaduw van je geur
kunnen ook de bloem, ook de maan en ook de zon achter zich verbergen.
5-Dat vogeltje
Niemand heeft dit verbazingwekkende in de winter gehoord,
dat dat vogeltje een lentelied zong.
Wie je geur niet rook, ziet je gelaat dus.
6- Wat was dit?
Wat was dit? Een lichte ziel zoals je lied in mijn oren;
een engeltje zoals de maneschijnschaduw van een vlinder;
een door een bries meegebrachte geur en bloembladeren of je hand op mijn schouder?
1
Op de top van de hoge berg waaide ‘s ochtends de wind;
hij bracht nieuws van de in aantocht zijnde orkaan.
De boom en het gras beefden en de tulp knakte tegen de grond
en het lied van de nachtegaal stokte.
2
Op de top van de hoge berg is het bewolkt en regent het;
De aarde is bedekt door de bloemen en het lentegras.
De bloemen en het lentegras zijn slechts klei en aarde
voor degene die ver weg is van zijn zielsverwanten.
3
Op de top van de hoge berg ligt verdrietig de vermoeide gazelle
met gebroken handen en voeten.
Het breken van handen en voeten doet pijn, maar
niet zoveel als bij een door verdriet gebroken hart.
4
Op de top van de hoge berg kwam een oud luipaard;
het bloed liep uit zijn verwonde muil en lijf.
Het oude trotse luipaard vraagt zich niet eens af,
of hij dit triomferend zal doorstaan of zal vluchten.
5
Op de top van de hoge berg daalde een adelaar,
die geen ademtocht over had en geen slagkracht.
Hij zat en legde zijn kop op een steen en gaf de geest;
het was op een namiddag en er scheen een verdrietige zon.
6
Op de top van de hoge berg is het bewolkt en schijnt de maan;
de bloemen en planten zijn soms slapend en soms wakker.
Ze zeggen allemaal, slapend of wakker:
"Het bestaan is de schaduw van de wolk, let wel!
7
Op de top van de hoge berg kwam mijn geliefde;
het was lente en de wereld was groen en vrolijk.
Op het moment dat ik haar lippen kuste,
danste de bries met de tulp.
Teheran, juni 1958